ECLI:NL:RBGEL:2014:2129

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
28 maart 2014
Zaaknummer
257097
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake het recht van buurweg en onrechtmatige hinder door plaatsing van hekken

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, staat centraal de vraag of er sprake is van een recht van buurweg. De eisers, eigenaren van een woning aan [adres 1], hebben in kort geding gevorderd dat de gedaagden, eigenaren van een aangrenzend perceel, twee hekwerken verwijderen die de toegang tot hun woning belemmeren. De eisers stellen dat zij sinds eind 2012 eigenaar zijn van de woning en dat het toegangspad, dat hen verbindt met de [weg], al decennialang door hen en hun rechtsvoorgangers is gebruikt. De gedaagden hebben het toegangspad sinds 1995 in eigendom en gebruiken het voor hun bloemenhandel. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een langdurig gebruik van het toegangspad door de eisers heeft plaatsgevonden, wat een vermoeden van een recht van buurweg oplevert. De rechtbank overweegt dat de gedaagden niet voldoende bewijs hebben geleverd om dit vermoeden te weerleggen. De eisers hebben een spoedeisend belang bij het gebruik van het toegangspad, terwijl het belang van de gedaagden om de toegang te blokkeren niet opweegt tegen het belang van de eisers. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers toegewezen, met de verplichting voor de gedaagden om de hekwerken te verwijderen en de toegang te herstellen. Tevens zijn de gedaagden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/257097 / KG ZA 14-10
Vonnis in kort geding van 19 februari 2014
in de zaak van

1.[eiser],

wonende te [plaats],
2.
[eiser],
wonende te [plaats],
eisers,
advocaat mr. A.B. Bouter te Houten,
tegen

1.[gedaagde],

wonende te [plaats],
2.
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagden,
advocaat mr. T.A. Timmermans te Rhenen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [gedaagde]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] zijn sedert eind december 2012 eigenaar van de woning aan [adres 1]. Aan de noordwestkant is hun woning uitgebouwd met een serre,
een entreeportaal en een garage. Deze uitbouw is gerealiseerd door [naam 1], de rechtsvoorganger van [eiser] [naam 1] was van 1979 tot eind december 2012 eigenaar van [adres 1].
2.2.
De genoemde uitbouw van de woning van [eiser] grenst aan een strook
grond (hierna: het toegangspad of de inrit) dat een terrein achter de woning van [eiser] (hierna: het achterliggende terrein) met de [weg] verbindt.
2.3.
Het toegangspad, evenals het achterliggende terrein is sinds 1995 eigendom van [gedaagde] Daarvóór was de vader van [gedaagde] eigenaar van het toegangspad en het achterliggende terrein. [gedaagde] gebruiken (of gebruikten) het achterliggende terrein voor hun bloemenhandel.
2.4.
Het toegangspad van [gedaagde] grenst aan de zuidoostkant aan het perceel met woning aan [adres 2], dat sinds 1977 eigendom is van [naam 2] (hierna: [naam 2]).
2.5.
In augustus 1997 hebben [naam 1] en [naam 2] enerzijds, gezamenlijk partij A genoemd, en [gedaagde] anderzijds, gezamenlijk partij B genoemd, een overeenkomst gesloten. Daarin staat onder meer:
‘Partij A mag met toestemming van partij B de inrit gelegen tussen [adres 1] en [adres 2] (laten) voorzien van straatklinkers onder de navolgende voorwaarden:
(…)
Partij A heeft het recht van overpad, maar wel zodanig dat het bedrijfsmatig vervoer van partij B normaal kan doorgaan.’
2.6.
Bij vonnis van 20 juli 2011 van de rechtbank Arnhem in ten aanzien van voormelde overeenkomst van augustus 1997 het volgende overwogen:
‘Ook de vordering van [naam 1] tot medewerking aan het vestigen van een ‘erfdienstbaarheid of recht van overpad voor het gebruik van het toegangspad’ zal worden afgewezen. [naam 1] heeft niet voldoende feiten of omstandigheden gesteld die rechtvaardigen dat de overeenkomst van augustus 1997 (…) zo moet worden uitgelegd dat hij daaraan een aanspraak tot het vestigen van een zakelijk recht kan ontlenen.’
2.7.
In hoger beroep (zaaknummer: 200.096.310) heeft het gerechtshof Arnhem bij arrest van 19 juni 2012 het vonnis van 20 juli 2011 bekrachtigd.
2.8.
[naam 1] heeft nog tot en met 30 juni 2013 in de woning aan [adres 1] gewoond. Vanaf de overdracht van de woning aan [eiser] was dat op basis van een huurovereenkomst met [eiser]
2.9.
Vanaf 1 juli 2013 wonen [eiser] zelf aan [adres 1]. Kort daarvoor hebben [gedaagde] onder meer twee hekken geplaatst, één dicht langs en één dwars op een gedeelte van de uitbouw van de woning van [eiser] Het gevolg daarvan is dat [eiser] niet via de toegangsweg in de garage, het entreeportaal en de achtertuin bij hun woning kunnen komen. Deze twee hekken zijn te zien op de foto die als productie 5 is overgelegd door [eiser]

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vorderen – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, [gedaagde] hoofdelijk te veroordelen om, op straffe van een dwangsom,
1. de twee hekwerken zoals aangegeven op de door [eiser] overgelegde
productie 5 te verwijderen en verwijderd te houden;
2. de weg die de toegang vormt tot het woonadres van de aan [adres 1] en [adres 2] gelegen woningen en de aldaar gelegen garages te ontsluiten en ontsloten te houden en te bevelen dat [gedaagde] het gebruik van de weg door [eiser] en haar eventuele rechtsopvolgers dienen te dulden en niet onredelijk mogen belemmeren.
3.2.
[gedaagde] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang bij de vorderingen is daarin gelegen dat het gestelde onrechtmatig handelen van [gedaagde], te weten het afsluiten van de toegangsweg door plaatsing van de genoemde hekken, een voortdurend karakter heeft. De vorderingen zullen hieronder dan ook verder worden beoordeeld.
4.2.
[eiser] stellen dat de hekken met geen ander doel zijn geplaatst dan hen te schaden. Die stelling wordt niet gevolgd. Een eigenaar van een erf is in beginsel bevoegd tot afsluiting van zijn erf (vgl. art. 5:48 BW) en tot het plaatsen van een erfafscheiding (vgl. art. 5:49 BW). De hekken, die overigens alle op het perceel van Plate zijn geplaatst, fungeren als een afsluiting of afscheiding zoals hiervoor bedoeld. Dat met de hekken, zoals door [eiser] is aangevoerd, [eiser] een gedeelte van hun perceel niet kunnen bereiken doet niet af aan het hier besproken recht tot afsluiting en afscheiding. Dat [eiser] een gedeelte van hun perceel niet meer kunnen bereiken wordt immers primair veroorzaakt door de situering van de op het perceel van [eiser] aanwezige bebouwing. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij [eiser], als eigenaar van dit perceel. Voor zover nog aangevoerd door [eiser], is van het op onrechtmatige wijze toebrengen van hinder als bedoeld in artikel 5:37 BW geen sprake, althans is van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel daarover moeten leiden, niet gebleken.
4.3.
[eiser] stellen verder dat het toegangspad moet worden aangemerkt als een buurweg. Hoewel met de invoering van het huidige burgerlijk wetboek op 1 januari 1992, de naar oud recht (art. 719 oud BW) geregelde rechtsfiguur van buurweg is vervallen, worden ingevolge artikel 160 Overgangswet NBW, op dat moment bestaande rechten van buurweg gerespecteerd in die zin dat de invoering van het huidige BW geen wijziging brengt in rechten, bevoegdheden en verplichtingen met betrekking tot die (bestaande) buurwegen. Gelet daarop staat thans de vraag centraal of het voldoende aannemelijk is of, beoordeeld naar de situatie van vóór 1992, een recht van buurweg is ontstaan.
4.4.
Ingevolge artikel 719 (oud) BW volgt dat ‘voetpaden, dreven of wegen aan verscheidene buren gemeen, en welke hun tot uitweg dienen, niet dan met gemene toestemming kunnen worden verlegd, vernietigd of tot ander gebruik gebezigd, dan waartoe dezelfde bestemd zijn geweest’. Hieruit volgt dat voor het ontstaan van een recht van buurweg sprake moet zijn van het gemeenschappelijk gebruik van een uitweg, door twee of meer buren, van wie er ten minste één de eigenaar of een daarmee gelijk gestelde zakelijk gerechtigde van de weg is en hij de weg voor dat gemeenschappelijk gebruik heeft bestemd. Die bestemming kan volgen uit een uitdrukkelijke of stilzwijgende wilsverklaring van de rechthebbende, maar het recht kan niet enkel steunen op een gedogen van de rechthebbende (eigenaar of daarmee gelijk gestelde zakelijk gerechtigde) en ook niet op een eigenmachtig optreden van de buren. In dat geval kan het gebruik van de weg aan de buren worden verboden, aldus Asser/Beekhuis (Davids) 3 (II) (1990) p. 181, als aangehaald door R.J.J. van Acht, ‘wat was de buurweg, WPNR 1991, 6030, p 897.
4.5.
Een precies moment waarop het door [eiser] gestelde recht van buurweg door bestemming is ontstaan, hebben [eiser] niet aangegeven. Wel hebben zij onweersproken aangevoerd dat het toegangspad al decennialang, dus ruim vóór 1992, door [naam 1] en door een andere buurman [naam 2] werd gebruikt om te voet, met fietsen en auto’s te komen van en te gaan naar de zij-/achterzijde van hun perceel aan de [weg], totdat daaraan, wat [naam 1] en later [eiser] betreft, een einde kwam door de plaatsing door [gedaagde] van de in deze procedure aan de orde zijnde hekken.
4.6.
Het langdurige gebruik als hiervoor beschreven levert een voor tegenbewijs vatbaar vermoeden van een recht van buurweg op. Kan, zoals hiervoor aangehaald, worden aangetoond dat de uitoefening van het recht enkel steunt op een gedogen van de rechthebbende (hier [gedaagde]) of op een eigenmachtig optreden van de buren (hier [eiser] als rechtsopvolger van [naam 1]) dan kan het gebruik van de weg aan de buren worden verboden. [gedaagde] hebben in dit verband nog niets aangetoond. Zij hebben enkel verwezen naar de onder 2.5. vermelde overeenkomst van augustus 1997 waaruit volgens hen zou volgen dat uitsluitend sprake is van een destijds aan [naam 1] verleend persoonlijk recht, dat met de overdracht van het perceel aan [eiser] is vervallen. [gedaagde] verwijzen daarvoor naar hetgeen daarover in het vonnis van de rechtbank van 20 juli 2011 is overwogen. In dat vonnis is overwogen dat met die overeenkomst niet is beoogd om een zakelijk recht te vestigen ten behoeve van het perceel van [eiser]. Maar uit dat vonnis volgt niet, zo overweegt thans de voorzieningenrechter, dat de overeenkomst aldus moet worden uitgelegd dat daarmee bestaande zakelijke rechten, waaronder een bestaand recht van buurweg, zouden vervallen. In het vonnis is niets met die strekking overwogen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit de overeenkomst eerder een bevestiging van het langdurig gebruik van de toegangsweg als buurweg, althans volgt uit de overeenkomst niet dat partijen daarmee een wijzing hebben willen aanbrengen in de op dat moment bestaande situatie. Uit de toevoeging in de overeenkomst dat de uitvoering van ‘het recht van overpad’ zodanig moet zijn dat ‘het bedrijfsmatig vervoer van partij B ([gedaagde]) normaal kan doorgaan’ volgt eerder dat het partijen bij deze overeenkomst vooral te doen was te verzekeren dat de doorgang voor [gedaagde] niet zou worden belemmerd, hetgeen, zoals [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling hebben toegelicht, in die tijd vaak - en tot hun ongenoegen - aan de orde was.
4.7.
Nu [gedaagde] het tegenbewijs van het hiervoor beschreven vermoeden van bezit van een recht van buurweg, als volgend uit een langdurig gebruik (nog) niet hebben geleverd, moet er voorlopig van worden uitgegaan dat [eiser] een recht van buurweg toekomt. Het gaat niet aan het toegangspad voor [eiser] afgesloten te houden zolang [gedaagde] het bedoelde tegenbewijs niet hebben kunnen leveren. Een belangenafweging leidt niet tot een ander oordeel. Het belang van [eiser] bij een onbelemmerde toegang tot de achterzijde van zijn perceel weegt, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, zwaarder dan het belang van [gedaagde] om [eiser] van het toegangspad te weren, te meer omdat daarnaast een andere buurman ([naam 2]) daarvan gebruik maakt en om die reden van een aan [gedaagde] toekomend exclusief gebruik in ieder geval geen sprake is.
4.8.
De vorderingen zullen dan ook worden toegewezen, althans voor zover deze zijn gericht op het gebruik voor de toegang tot de zij-/achterzijde van het perceel van [eiser] ([adres 1]). Voor zover de vorderingen mede betrekking kunnen hebben op het perceel van [naam 2] ([adres 2]) worden deze afgewezen omdat [naam 2] geen partij is in deze procedure. Daarbij zullen de gevorderde termijnen enigszins worden verlengd en de dwangsommen worden beperkt, één en ander zoals hierna volgt.
4.9.
[gedaagde] zullen als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proces- en nakosten worden veroordeeld, te vermeerderen met rente, zoals gevorderd. De proceskosten aan de zijde van [eiser] worden tot op heden begroot op:
- dagvaarding € 93,80
- griffierecht 282,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.191,80

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] hoofdelijk, met dien verstande dat indien en voor zover de één uitvoering geeft aan deze veroordeling ook de ander daardoor zal zijn bevrijd, om binnen vijf werkdagen na betekening van dit vonnis de hekwerken zoals te zien op de als productie 5 door [eiser] overgelegde foto geheel te verwijderen en verwijderd te houden;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] hoofdelijk, met dien verstande dat indien en voor zover de één betaalt, ook de ander daardoor zal zijn bevrijd, om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoen, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] hoofdelijk, met dien verstande dat indien en voor zover de één uitvoering geeft aan deze veroordeling ook de ander daardoor zal zijn bevrijd, de genoemde toegangsweg met ingang van de zesde werkdag na betekening van dit vonnis te ontsluiten en ontsloten te houden voor de woning aan [adres 1] en de op dat perceel gelegen garage, met het bevel het gebruik van het toegangspad door [eiser] en hun eventuele rechtsopvolgers te dulden en niet onredelijk te belemmeren;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] hoofdelijk, met dien verstande dat indien en voor zover de één betaalt, ook de ander daardoor zal zijn bevrijd, om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.3 uitgesproken hoofdveroordeling voldoen, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] hoofdelijk, met dien verstande dat indien en voor zover de één betaalt, ook de ander daardoor zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.191,80, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.6.
veroordeelt [gedaagde] hoofdelijk, met dien verstande dat indien en voor zover de één betaalt, ook de ander daardoor zal zijn bevrijd, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen vijf werkdagen na aanschrijving aan het vonnis wordt voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Veerman en in het openbaar uitgesproken
op 19 februari 2014.
MJD