4.De stellingen van eiser, dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen, dat nabetalingen van uitkeringen worden toegerekend aan de termijn waarover recht op uitkering bestaat, en dat verweerder het bedrag van de nabetalingen in mindering had dienen te brengen in de maand waarop de nabetaling is ontvangen, kunnen naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden gevolgd. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Inkomensbesluit AOW 1996, zoals dat gold tot 1 januari 2011, wordt het inkomen vastgesteld op het tot een bedrag per maand herleide inkomen, dat de echtgenoot van de pensioengerechtigde in de maand waarover het recht op uitkering wordt vastgesteld, verwerft. Volgens artikel 4:1, vierde lid, van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten, zoals dat geldt vanaf 1 januari 2011, worden betalingen van het overig inkomen toegerekend aan de perioden waarin hierop recht bestaat. Uit de vermelde regelgeving vloeit voort, dat in geval van nabetaling van uitkeringen, deze uitkeringen dienen te worden toegerekend aan de termijn waarop het recht op uitkering bestond. Daarmee staat vast dat in de betreffende perioden aan eiser tot een te hoog bedrag toeslag is verleend, zodat verweerder ingevolge de artikelen 17 en 17a van de AOW gehouden was tot intrekking van het AOW-pensioen met terugwerkende kracht over te gaan. Dat de nabetalingen niet aan eiser zijn gedaan maar aan diens partner, doet daar niet aan af.
5.1Eiser voert voorts aan dat, nu de aan zijn partner verstrekte ZW- en WIA-uitkeringen met terugwerkende kracht zijn toegekend, hem ten tijde in geding redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat sprake zou zijn van inkomsten van zijn partner. Ook deze beroepsgrond treft geen doel.
5.2De rechtbank stelt in dat verband voorop dat verweerder beleid heeft ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat verweerder niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
5.3Voorts blijkt uit de beleidsregels van verweerder dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Daarbij is van belang de mate waarin een betrokkene en verweerder een verwijt kan worden gemaakt en de mate waarin de herziening of intrekking onevenredig ingrijpend is in het dagelijks leven van de betrokkene. Als sprake is van kennelijke onredelijkheid dan wordt de herziening in beginsel beperkt tot de helft. Indien de feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven kan verweerder van dit uitgangspunt afwijken.
5.4Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, zie onder meer zijn uitspraken van 16 juli 2010, LJN BN2197 en 28 september 2012, ECLI:NL:CRVB: BX8609, dient het door verweerder ter zake gevoerde beleid aangemerkt te worden als een buitenwettelijk begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze wordt toegepast. Het is verder vaste rechtspraak dat dit beleid niet in strijd is met enig geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
5.5De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het voor eiser redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de nabetalingen van de uitkeringen aan diens partner van invloed waren op zijn toeslag. Zo is aan eiser bij de toekenning van het ouderdomspensioen meegedeeld dat wijzigingen in inkomen van zijn partner spontaan aan verweerder moeten worden gemeld. Voorts acht de rechtbank van belang dat eiser er rekening mee moest houden dat alsnog aan zijn partner een ZW- en WIA-uitkering zouden worden toegekend, nu eisers partner daartoe een aanvraag moet hebben ingediend (zie bijvoorbeeld Centrale Raad van Beroep 7 december 2004, ECLI:CRVB:2004:AR8517). Het moet voorts voor eiser duidelijk zijn geweest dat de met terugwerkende kracht toegekende ZW- en WIA-uitkeringen niet zijn meegenomen bij de besluiten van verweerder tot toekenning van de toeslag op zijn ouderdomspensioen.
5.6Het is de rechtbank verder niet gebleken, dat verweerder voormeld – op artikel 3:4 van de Awb gebaseerde – beleid in het onderhavige geval niet consistent heeft toegepast. Niet gebleken is dat volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Dit betekent dat verweerder op goede gronden tot intrekking met terugwerkende kracht is overgegaan.