ECLI:NL:RBGEL:2014:2080

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_4251en13_4252
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van AOW-toeslag en terugvordering door de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 27 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de intrekking van de AOW-toeslag en de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen. De SVB had op 4 maart 2013 en 26 april 2013 besluiten genomen om de aan eiser toegekende AOW-toeslag over verschillende perioden in te trekken, omdat eiser geen recht had op deze toeslag. Dit was het gevolg van het feit dat de partner van eiser in die perioden recht had op uitkeringen op basis van de Ziektewet en de Wet Werk en Inkomen. Eiser was het niet eens met deze besluiten en heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de SVB in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van de AOW-toeslag met terugwerkende kracht. De rechtbank oordeelde dat de nabetalingen van uitkeringen aan de partner van eiser moesten worden toegerekend aan de periode waarin het recht op uitkering bestond. Dit leidde tot de conclusie dat eiser in de betreffende perioden ten onrechte een te hoog bedrag aan toeslag had ontvangen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, aangezien eiser geen financiële gegevens had overgelegd die de onaanvaardbaarheid van de gevolgen van de terugvordering konden aantonen.

De rechtbank heeft de beroepen van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn in kennis gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Team bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/4251 en AWB 13/4252

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen
[eiser], eiser
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

Procesverloop

Bij besluiten van 4 maart 2013 heeft verweerder de aan eiser toegekende toeslag ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) over de periode van 14 oktober 2009 tot en met 11 oktober 2011 ingetrokken en de onverschuldigd betaalde toeslag tot een bedrag van
€ 18.111,45 van eiser teruggevorderd.
Bij besluiten van 26 april 2013 heeft verweerder de aan eiser toegekende AOW-toeslag over de periode 12 oktober 2011 tot februari 2013 ingetrokken en de onverschuldigd betaalde toeslag tot een bedrag van € 11.288,54 van eiser teruggevorderd.
Bij besluiten van 23 mei 2013 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 13 december 2013. Eiser is daar persoonlijk verschenen, bijgestaan door zijn partner [naam partner]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. van den Berg.

Overwegingen

1.1 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.2 Aan eiser is met ingang van maart 2009 een AOW-pensioen toegekend. Met ingang
van juni 2009 is aan eiser voorts een AOW-toeslag toegekend.
1.3 Eiser heeft per brief van 25 januari 2013 aan verweerder gemeld, dat het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) bij besluit van 21 januari 2013 aan zijn partner over de periode 14 oktober 2009 tot en 12 oktober 2011 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) heeft toegekend. Per brief van 9 maart 2013 heeft eiser aan verweerder gemeld dat het UWV bij besluit van 26 februari 2013 over de periode van 12 oktober 2011 tot 12 oktober 2012 een loongerelateerde uitkering ingevolge de Wet Werk en Inkomen (WIA) aan zijn partner heeft toegekend, die vanaf oktober 2012 overgaat in een loonaanvullingsuitkering.
2.
Aan de intrekkingen en terugvorderingen heeft verweerder ten grondslag gelegd, dat eiser over de periode van 14 oktober 2009 tot en met 11 oktober 2011 en de periode 12 oktober 2011 tot en met februari 2013 geen recht heeft op een toeslag ingevolge de AOW, omdat zijn partner recht had op een uitkering ingevolge de ZW respectievelijk de WIA.
3.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en voert in de eerste plaats aan dat een rechtsgrond tot terugvordering ontbreekt, omdat verweerder zou hebben nagelaten herzienings- of intrekkingsbesluiten te nemen. Deze grond slaagt niet. Verweerder heeft immers bij besluiten van gelijke datum als de terugvorderingsbesluiten, 4 maart 2013 en 26 april 2013, de toeslag over de beide perioden met terugwerkende kracht herzien door te bepalen dat eiser in die perioden geen recht heeft op toeslag. Op grond van de artikelen 17 en 17a van de AOW is verweerder verplicht, indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, tot herziening of intrekking van het AOW-pensioen met terugwerkende kracht.
4.
De stellingen van eiser, dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen, dat nabetalingen van uitkeringen worden toegerekend aan de termijn waarover recht op uitkering bestaat, en dat verweerder het bedrag van de nabetalingen in mindering had dienen te brengen in de maand waarop de nabetaling is ontvangen, kunnen naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden gevolgd. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Inkomensbesluit AOW 1996, zoals dat gold tot 1 januari 2011, wordt het inkomen vastgesteld op het tot een bedrag per maand herleide inkomen, dat de echtgenoot van de pensioengerechtigde in de maand waarover het recht op uitkering wordt vastgesteld, verwerft. Volgens artikel 4:1, vierde lid, van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten, zoals dat geldt vanaf 1 januari 2011, worden betalingen van het overig inkomen toegerekend aan de perioden waarin hierop recht bestaat. Uit de vermelde regelgeving vloeit voort, dat in geval van nabetaling van uitkeringen, deze uitkeringen dienen te worden toegerekend aan de termijn waarop het recht op uitkering bestond. Daarmee staat vast dat in de betreffende perioden aan eiser tot een te hoog bedrag toeslag is verleend, zodat verweerder ingevolge de artikelen 17 en 17a van de AOW gehouden was tot intrekking van het AOW-pensioen met terugwerkende kracht over te gaan. Dat de nabetalingen niet aan eiser zijn gedaan maar aan diens partner, doet daar niet aan af.
5.1
Eiser voert voorts aan dat, nu de aan zijn partner verstrekte ZW- en WIA-uitkeringen met terugwerkende kracht zijn toegekend, hem ten tijde in geding redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat sprake zou zijn van inkomsten van zijn partner. Ook deze beroepsgrond treft geen doel.
5.2
De rechtbank stelt in dat verband voorop dat verweerder beleid heeft ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat verweerder niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
5.3
Voorts blijkt uit de beleidsregels van verweerder dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Daarbij is van belang de mate waarin een betrokkene en verweerder een verwijt kan worden gemaakt en de mate waarin de herziening of intrekking onevenredig ingrijpend is in het dagelijks leven van de betrokkene. Als sprake is van kennelijke onredelijkheid dan wordt de herziening in beginsel beperkt tot de helft. Indien de feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven kan verweerder van dit uitgangspunt afwijken.
5.4
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, zie onder meer zijn uitspraken van 16 juli 2010, LJN BN2197 en 28 september 2012, ECLI:NL:CRVB: BX8609, dient het door verweerder ter zake gevoerde beleid aangemerkt te worden als een buitenwettelijk begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze wordt toegepast. Het is verder vaste rechtspraak dat dit beleid niet in strijd is met enig geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
5.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het voor eiser redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de nabetalingen van de uitkeringen aan diens partner van invloed waren op zijn toeslag. Zo is aan eiser bij de toekenning van het ouderdomspensioen meegedeeld dat wijzigingen in inkomen van zijn partner spontaan aan verweerder moeten worden gemeld. Voorts acht de rechtbank van belang dat eiser er rekening mee moest houden dat alsnog aan zijn partner een ZW- en WIA-uitkering zouden worden toegekend, nu eisers partner daartoe een aanvraag moet hebben ingediend (zie bijvoorbeeld Centrale Raad van Beroep 7 december 2004, ECLI:CRVB:2004:AR8517). Het moet voorts voor eiser duidelijk zijn geweest dat de met terugwerkende kracht toegekende ZW- en WIA-uitkeringen niet zijn meegenomen bij de besluiten van verweerder tot toekenning van de toeslag op zijn ouderdomspensioen.
5.6
Het is de rechtbank verder niet gebleken, dat verweerder voormeld – op artikel 3:4 van de Awb gebaseerde – beleid in het onderhavige geval niet consistent heeft toegepast. Niet gebleken is dat volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Dit betekent dat verweerder op goede gronden tot intrekking met terugwerkende kracht is overgegaan.
6.
Eiser heeft in beroep voorts aangevoerd, dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak kan een dergelijke dringende reden slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Door of namens appellant zijn echter geen financiële gegevens aangedragen waaruit blijkt van een dergelijke dringende reden. Ook deze grond kan derhalve niet slagen.
7.
Eiser voert ten slotte gronden tegen de invordering aan. Nu eiser heeft nagelaten tijdig bezwaar te maken tegen de bij het besluit van 11 juni 2013 neergelegde invorderingsafspraken, gaat dit de omvang van dit beroep te buiten.
8.
De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. van den Berg, voorzitter, en mr. J.A. van Schagen en mr. M.J.P. Heijmans, leden, in aanwezigheid van mr. F.L. Verwijs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op .
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.