3.Met betrekking tot het vastgestelde aflossingsbedrag stelt de rechtbank vast dat tussen partijen reeds in de bezwaarfase tot een oplossing is gekomen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser erkend dat daar reeds op dat moment een proceskostenvergoeding aan gekoppeld is. Het enkele feit dat over de proceskostenvergoeding geen expliciete mededeling in het bestreden besluit is gedaan, verandert niets aan het feit dat het geschil zich hiertoe materieel niet langer uitstrekt en leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat het bestreden besluit onjuist is. De beroepsgrond wordt verworpen.
4.2Op grond van artikel 18, tweede lid van de Wwb, voor zover hier van belang, verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3De in artikel 18, tweede lid van de Wwb bedoelde verordening is de Maatregelverordening gemeente Arnhem (hierna: Maatregelverordening), zoals deze thans en ten tijde in geding (13 mei 2013) geldt.
4.4Ingevolge artikel 4, derde lid van de Maatregelverordening kan, indien de reeds opgelegde maatregel niet geheel kan worden uitgevoerd, omdat de bijstand wordt beëindigd, het nog niet uitgevoerde deel van de maatregel alsnog ten uitvoer worden gelegd, indien de belanghebbende binnen een termijn van twaalf maanden opnieuw recht op bijstand heeft. Ingevolge artikel 5 ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het college geheel of gedeeltelijk afzien van het opleggen van een maatregel, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
Ingevolge artikel 7 – voor zover hier van belang – wordt een gedraging van belanghebbende waardoor tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan is betoond door het niet behouden van algemeen geaccepteerd dan wel gesubsidieerde arbeid aangemerkt als een gedraging in de vierde categorie.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder d wordt voor een gedraging van de vierde categorie als bedoeld in artikel 7 de hoogte van de maatregel vastgesteld op 100 procent van de bijstandsnorm.
Ingevolge artikel 10, eerste lid – voor zover hier van belang – wordt een maatregel opgelegd voor de duur van twee maanden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de duur van de maatregel verlengd, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het eerste lid is opgelegd, sprake is van een nieuwe als verwijtbaar aan te merken gedraging van eenzelfde of hogere categorie.
Ingevolge artikel 14, eerste lid wordt een maatregel opgelegd van 20 procent van de bijstandsnorm, indien de belanghebbende op een andere wijze dan genoemd in hoofdstuk 2 of 3 tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoont.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel – voor zover hier van belang – wordt de duur van de maatregel op de volgende wijze afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging langer recht heeft op bijstand:
a. bij een periode korter dan drie maanden: 20 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand;
b. bij een periode van drie tot zes maanden: 20 procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden;
c. bij een periode van zes tot twaalf maanden: 20 procent van de bijstandsnorm gedurende zes maanden;
d. bij een periode van twaalf maanden of langer: 20 procent van de bijstandsnorm gedurende twaalf maanden.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt de hoogte van de maatregel verdubbeld, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het eerste lid is opgelegd, sprake is van een zelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.
5.1Ten aanzien van de (herleving van de) maatregel, zijnde een verlaging van de bijstand voor de duur van 47 dagen ter hoogte van 50 procent, overweegt de rechtbank als volgt.
5.2Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie Sociale Zekerheid, op het standpunt gesteld dat de eerdere maatregel deels niet ten uitvoer kon worden gelegd wegens de beëindiging van de bijstand, maar dat, nu de bijstand binnen een periode van twaalf maanden weer wordt ingezet en er geen dringende redenen aanwezig zijn om van het opleggen van de maatregel af te zien dan wel te matigen, het resterende deel herleeft. In tegenstelling tot eiser is de rechtbank van oordeel dat een marginale beoordeling van de eventuele aanwezigheid van dringende reden bij de beslissing tot herleving van het restant van de maatregel wel een voldoende beoordeling is. Immers, de volle beoordeling waarop eiser doelt, heeft reeds plaatsgevonden ten tijde van het nemen van het aanvankelijke besluit waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend.
5.3De rechtbank concludeert dat de herleving van de eerste maatregel op grond van artikel 4, derde lid van de Maatregelverordening in rechte stand kan houden.
6.1Ten aanzien van de (oplegging van de) maatregel, zijnde een verlaging van de bijstand voor de duur van drie maanden ter hoogte van 50 procent, overweegt de rechtbank als volgt.
6.2Verweerder verwijt eiser dat hij door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid of gesubsidieerde arbeid heeft behouden. Verweerder meent hiervoor voldoende onderbouwing te vinden in de brief van de [Stichting] van 21 januari 2013, waarin is aangegeven dat er geen nieuwe arbeidsovereenkomst wordt aangeboden, alsmede in een telefoonnotitie en in gespreksnotities. Verweerder heeft voor de oplegging van de maatregel de tot 28 februari 2013 geldende Maatregelverordening toegepast, nu de gedraging op 1 februari 2013 heeft plaatsgevonden. Dit is vaste praktijk bij verweerder in gevallen waarin aan een bepaalde gedraging in de oude verordening een minder zware maatregel is verbonden dan in de nieuwe verordening. Concreet betekent dit dat in dit geval een verlaging is opgelegd van 50 procent gedurende drie maanden, in verband met recidive (artikel 7, tweede lid jo. artikel 8, tweede lid van de oude verordening) in plaats van 100 procent gedurende drie maanden (artikel 9, eerste lid jo. artikel 10, tweede lid van de nieuwe verordening).
6.3De rechtbank stelt vast – en tussen partijen is ook niet in geding – dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit de oude verordening niet meer in werking was en dat de nieuwe verordening geen overgangsrecht kent voor ‘oude’ gedragingen. De hierboven onder 6.2 beschreven uitvoeringspraktijk – die, naar de rechtbank begrijpt, in beginsel tot een gunstiger resultaat beoogt te leiden voor eiser dan onverkorte toepassing van de nieuwe verordening – kent dus geen juridische grondslag. Hetzelfde materiële resultaat zou weliswaar bereikt kunnen worden door oplegging van een maatregel krachtens nieuw recht, gevolgd door een matiging daarvan tot het niveau van de maatregel die opgelegd zou moeten kunnen worden, indien oud recht nog zou hebben gegolden, daarvoor is echter niet gekozen. De rechtbank voegt hieraan toe dat ook ter zitting desgevraagd is aangegeven dat de standaardmethode van toepassing van oud recht niet wordt veranderd. Nu de oude verordening niet meer gold ten tijde van de besluitvorming is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt ondeugdelijk is gemotiveerd en wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb gedeeltelijk dient te worden vernietigd.
7.1De rechtbank zal vervolgens bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Awb, in stand kunnen blijven. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend.
7.2De rechtbank stelt in dit verband ten eerste vast dat verweerder ervan uitgaat dat eiser algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden. Dit standpunt wordt door de rechtbank evenwel niet onderschreven. Immers, eiser heeft zijn tijdelijke dienstverband tot en met de laatste dag waartoe werkgever en eiser zich wederzijds hadden verbonden daadwerkelijk behouden. Van het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid is in dat geval in beginsel geen sprake. Verweerder acht daarvan daarentegen wel sprake, nu de werkgever niet tot verlenging van het dienstverband heeft besloten op grond van de houding van eiser tijdens het werk. Op zichzelf acht de rechtbank een dergelijke interpretatie van het al dan niet behouden van algemeen geaccepteerd werk niet
a priorionhoudbaar, maar de rechtbank is van oordeel dat deze oprekking van het begrip met voorzichtigheid dient te worden tegemoet getreden. In de onderhavige situatie bieden de gedingstukken naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwing ter beantwoording van de vraag hoe concreet de veronderstelde verlengingsmogelijkheid van het dienstverband bij de [Stichting] al dan niet was. Een expliciete verklaring van de werkgever dienaangaande ontbreekt immers. De rechtbank acht het gestelde in de brief van 21 januari 2013 daartoe onvoldoende. Nu het een belastend besluit betreft, had nader onderzoek op de weg van verweerder gelegen ter onderbouwing hiervan.
7.3Met verweerder is de rechtbank echter wel van oordeel dat er sprake is van verwijtbaar gedrag aan de zijde van eiser. Daartoe bieden de gedingstukken, met name de brief van 21 januari 2013, de telefoonnotitie van 11 juni 2013 en de gespreksnotities, namelijk wel voldoende aanknopingspunten. Naar het oordeel van de rechtbank is er voor een gedraging als de onderhavige in de nieuwe verordening echter geen expliciete bepaling opgenomen. Daarmee is dan ook de restbepaling die is gegeven in artikel 14, eerste lid van de verordening van toepassing. Door diens gedrag op de werkvloer tijdens het tijdelijke dienstverband heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid getoond als bedoeld in artikel 14, eerste en tweede lid van de Maatregelverordening op grond waarvan de bijstand wordt verlaagd met 20 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand. De rechtbank bepaalt de duur van de verlaging conform het bepaalde in het tweede lid, onder a op één maand, nu niet duidelijk is hoeveel maanden eiser langer recht op bijstand heeft gehouden als gevolg van de gedraging.
7.4Nu deze gedraging er niet één is van een gelijke of hogere categorie dan die van de eerste gedraging is er geen grond voor toepassing van de recidivebepaling.
7.5De rechtbank acht geen verminderde verwijtbaarheid of bijzondere omstandigheden aanwezig die zouden moeten leiden tot een matiging van de maatregel. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder wegens dringende redenen van het opleggen van een maatregel had moeten afzien.
7.6Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat zij zelf in de zaak kan voorzien door te bepalen dat eiser een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, hetgeen hem kan worden verweten. Dit leidt tot een verlaging van de bijstand als bedoeld in artikel 14, eerste lid van de Maatregelverordening van 20 procent gedurende één maand.