ECLI:NL:RBGEL:2014:2014

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
24 maart 2014
Zaaknummer
13-6538
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herleving van maatregel bijstand en verwijtbaar gedrag van eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. A.E.L.TH. Balkema, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem. De zaak betreft de verlaging van de bijstand van eiser op basis van de Wet werk en bijstand (Wwb). Eiser had eerder bijstand ontvangen, maar deze was verlaagd vanwege verwijtbaar gedrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verlaging van de bijstand per 1 juni 2013 en de verlaging per 18 juli 2013 in geschil zijn, evenals een vastgesteld aflossingsbedrag van € 69,40 per maand.

De rechtbank oordeelt dat de herleving van een eerder opgelegde maatregel, die niet volledig kon worden uitgevoerd vanwege de beëindiging van de bijstand, rechtmatig is. Eiser had zich verwijtbaar gedragen door zijn tijdelijke dienstverband niet te behouden, wat leidde tot een verlaging van de bijstand met 20% voor de duur van één maand. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor de veronderstelling dat eiser de mogelijkheid had om zijn dienstverband te verlengen, en dat de eerdere maatregel deels niet kon worden uitgevoerd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het de verlaging van de bijstand betreft vanaf 18 juli 2013 voor de duur van drie maanden met 50% en herroept het primaire besluit in zoverre, waarbij de bijstand vanaf 18 juli 2013 voor de duur van één maand met 20% wordt verlaagd.

De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,00 en bepaalt dat het betaalde griffierecht van € 44,00 aan eiser wordt vergoed. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Team Bestuursrecht
Zaaknummer: 13/6538 Wwb

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen:
[eiser], eiser,
(gemachtigde: mr. A.E.L.TH. Balkema),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser met ingang van 13 mei 2013 bijstand toegekend ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb), welke bijstand vanaf 1 juni 2013 voor een periode van 47 dagen wordt verlaagd met 50 procent én vanaf 18 juli 2013 voor de duur van drie maanden wordt verlaagd met eveneens 50 procent. Daarnaast heeft verweerder vastgesteld dat per 1 november 2013 een aflossingsbedrag van € 69,40 per maand op de bijstand wordt ingehouden.
Bij besluit van 30 september 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het namens eiser ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Namens eiser is door de gemachtigde tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2014, waar de gemachtigde van eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.E.M. Wagener.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Bij besluit van 13 juni 2012 is aan eiser een maatregel opgelegd inhoudende een verlaging van de bijstand met 50 procent vanaf 1 juni 2012 voor de duur van drie maanden. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend. Met ingang van 15 juli 2013 is eiser op basis van een tijdelijk arbeidscontract gaan werken bij de [Stichting]. Dit betrof gesubsidieerde arbeid. Voorts is eiser sinds 26 juni 2012 werkzaam voor uitzendbureau [uitzendbureau]. Bij besluit van 21 augustus 2012 is de bijstand van eiser met ingang van 16 juli 2013 ingetrokken op de grond dat eiser per die datum een inkomen heeft dat hoger is dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Bij brief van 21 januari 2013 heeft de [Stichting] aan eiser medegedeeld dat hem per 1 februari 2013, zijnde de datum waarop zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege afloopt, geen nieuwe arbeidsovereenkomst wordt aangeboden om redenen van het niet nakomen van gemaakte afspraken, telefoneren onder werktijd, ongeoorloofd verzuim en onaangepast gedrag van de zijde van eiser. Vervolgens heeft eiser op 13 mei 2013 wederom bijstand aangevraagd, waarop verweerder bij het primaire besluit heeft beslist.
2.
Op grond van het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat tussen partijen enkel nog in geschil is de verlaging van de bijstand per 1 juni 2013, de verlaging van de bijstand per 18 juli 2013 en het vastgestelde aflossingsbedrag van € 69,40.
3.
Met betrekking tot het vastgestelde aflossingsbedrag stelt de rechtbank vast dat tussen partijen reeds in de bezwaarfase tot een oplossing is gekomen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser erkend dat daar reeds op dat moment een proceskostenvergoeding aan gekoppeld is. Het enkele feit dat over de proceskostenvergoeding geen expliciete mededeling in het bestreden besluit is gedaan, verandert niets aan het feit dat het geschil zich hiertoe materieel niet langer uitstrekt en leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat het bestreden besluit onjuist is. De beroepsgrond wordt verworpen.
4.1
Wettelijk kader
4.2
Op grond van artikel 18, tweede lid van de Wwb, voor zover hier van belang, verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3
De in artikel 18, tweede lid van de Wwb bedoelde verordening is de Maatregelverordening gemeente Arnhem (hierna: Maatregelverordening), zoals deze thans en ten tijde in geding (13 mei 2013) geldt.
4.4
Ingevolge artikel 4, derde lid van de Maatregelverordening kan, indien de reeds opgelegde maatregel niet geheel kan worden uitgevoerd, omdat de bijstand wordt beëindigd, het nog niet uitgevoerde deel van de maatregel alsnog ten uitvoer worden gelegd, indien de belanghebbende binnen een termijn van twaalf maanden opnieuw recht op bijstand heeft. Ingevolge artikel 5 ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het college geheel of gedeeltelijk afzien van het opleggen van een maatregel, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
Ingevolge artikel 7 – voor zover hier van belang – wordt een gedraging van belanghebbende waardoor tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan is betoond door het niet behouden van algemeen geaccepteerd dan wel gesubsidieerde arbeid aangemerkt als een gedraging in de vierde categorie.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder d wordt voor een gedraging van de vierde categorie als bedoeld in artikel 7 de hoogte van de maatregel vastgesteld op 100 procent van de bijstandsnorm.
Ingevolge artikel 10, eerste lid – voor zover hier van belang – wordt een maatregel opgelegd voor de duur van twee maanden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de duur van de maatregel verlengd, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het eerste lid is opgelegd, sprake is van een nieuwe als verwijtbaar aan te merken gedraging van eenzelfde of hogere categorie.
Ingevolge artikel 14, eerste lid wordt een maatregel opgelegd van 20 procent van de bijstandsnorm, indien de belanghebbende op een andere wijze dan genoemd in hoofdstuk 2 of 3 tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoont.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel – voor zover hier van belang – wordt de duur van de maatregel op de volgende wijze afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging langer recht heeft op bijstand:
a. bij een periode korter dan drie maanden: 20 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand;
b. bij een periode van drie tot zes maanden: 20 procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden;
c. bij een periode van zes tot twaalf maanden: 20 procent van de bijstandsnorm gedurende zes maanden;
d. bij een periode van twaalf maanden of langer: 20 procent van de bijstandsnorm gedurende twaalf maanden.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt de hoogte van de maatregel verdubbeld, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het eerste lid is opgelegd, sprake is van een zelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.
5.1
Ten aanzien van de (herleving van de) maatregel, zijnde een verlaging van de bijstand voor de duur van 47 dagen ter hoogte van 50 procent, overweegt de rechtbank als volgt.
5.2
Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie Sociale Zekerheid, op het standpunt gesteld dat de eerdere maatregel deels niet ten uitvoer kon worden gelegd wegens de beëindiging van de bijstand, maar dat, nu de bijstand binnen een periode van twaalf maanden weer wordt ingezet en er geen dringende redenen aanwezig zijn om van het opleggen van de maatregel af te zien dan wel te matigen, het resterende deel herleeft. In tegenstelling tot eiser is de rechtbank van oordeel dat een marginale beoordeling van de eventuele aanwezigheid van dringende reden bij de beslissing tot herleving van het restant van de maatregel wel een voldoende beoordeling is. Immers, de volle beoordeling waarop eiser doelt, heeft reeds plaatsgevonden ten tijde van het nemen van het aanvankelijke besluit waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend.
5.3
De rechtbank concludeert dat de herleving van de eerste maatregel op grond van artikel 4, derde lid van de Maatregelverordening in rechte stand kan houden.
6.1
Ten aanzien van de (oplegging van de) maatregel, zijnde een verlaging van de bijstand voor de duur van drie maanden ter hoogte van 50 procent, overweegt de rechtbank als volgt.
6.2
Verweerder verwijt eiser dat hij door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid of gesubsidieerde arbeid heeft behouden. Verweerder meent hiervoor voldoende onderbouwing te vinden in de brief van de [Stichting] van 21 januari 2013, waarin is aangegeven dat er geen nieuwe arbeidsovereenkomst wordt aangeboden, alsmede in een telefoonnotitie en in gespreksnotities. Verweerder heeft voor de oplegging van de maatregel de tot 28 februari 2013 geldende Maatregelverordening toegepast, nu de gedraging op 1 februari 2013 heeft plaatsgevonden. Dit is vaste praktijk bij verweerder in gevallen waarin aan een bepaalde gedraging in de oude verordening een minder zware maatregel is verbonden dan in de nieuwe verordening. Concreet betekent dit dat in dit geval een verlaging is opgelegd van 50 procent gedurende drie maanden, in verband met recidive (artikel 7, tweede lid jo. artikel 8, tweede lid van de oude verordening) in plaats van 100 procent gedurende drie maanden (artikel 9, eerste lid jo. artikel 10, tweede lid van de nieuwe verordening).
6.3
De rechtbank stelt vast – en tussen partijen is ook niet in geding – dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit de oude verordening niet meer in werking was en dat de nieuwe verordening geen overgangsrecht kent voor ‘oude’ gedragingen. De hierboven onder 6.2 beschreven uitvoeringspraktijk – die, naar de rechtbank begrijpt, in beginsel tot een gunstiger resultaat beoogt te leiden voor eiser dan onverkorte toepassing van de nieuwe verordening – kent dus geen juridische grondslag. Hetzelfde materiële resultaat zou weliswaar bereikt kunnen worden door oplegging van een maatregel krachtens nieuw recht, gevolgd door een matiging daarvan tot het niveau van de maatregel die opgelegd zou moeten kunnen worden, indien oud recht nog zou hebben gegolden, daarvoor is echter niet gekozen. De rechtbank voegt hieraan toe dat ook ter zitting desgevraagd is aangegeven dat de standaardmethode van toepassing van oud recht niet wordt veranderd. Nu de oude verordening niet meer gold ten tijde van de besluitvorming is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt ondeugdelijk is gemotiveerd en wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb gedeeltelijk dient te worden vernietigd.
7.1
De rechtbank zal vervolgens bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Awb, in stand kunnen blijven. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend.
7.2
De rechtbank stelt in dit verband ten eerste vast dat verweerder ervan uitgaat dat eiser algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden. Dit standpunt wordt door de rechtbank evenwel niet onderschreven. Immers, eiser heeft zijn tijdelijke dienstverband tot en met de laatste dag waartoe werkgever en eiser zich wederzijds hadden verbonden daadwerkelijk behouden. Van het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid is in dat geval in beginsel geen sprake. Verweerder acht daarvan daarentegen wel sprake, nu de werkgever niet tot verlenging van het dienstverband heeft besloten op grond van de houding van eiser tijdens het werk. Op zichzelf acht de rechtbank een dergelijke interpretatie van het al dan niet behouden van algemeen geaccepteerd werk niet
a priorionhoudbaar, maar de rechtbank is van oordeel dat deze oprekking van het begrip met voorzichtigheid dient te worden tegemoet getreden. In de onderhavige situatie bieden de gedingstukken naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwing ter beantwoording van de vraag hoe concreet de veronderstelde verlengingsmogelijkheid van het dienstverband bij de [Stichting] al dan niet was. Een expliciete verklaring van de werkgever dienaangaande ontbreekt immers. De rechtbank acht het gestelde in de brief van 21 januari 2013 daartoe onvoldoende. Nu het een belastend besluit betreft, had nader onderzoek op de weg van verweerder gelegen ter onderbouwing hiervan.
7.3
Met verweerder is de rechtbank echter wel van oordeel dat er sprake is van verwijtbaar gedrag aan de zijde van eiser. Daartoe bieden de gedingstukken, met name de brief van 21 januari 2013, de telefoonnotitie van 11 juni 2013 en de gespreksnotities, namelijk wel voldoende aanknopingspunten. Naar het oordeel van de rechtbank is er voor een gedraging als de onderhavige in de nieuwe verordening echter geen expliciete bepaling opgenomen. Daarmee is dan ook de restbepaling die is gegeven in artikel 14, eerste lid van de verordening van toepassing. Door diens gedrag op de werkvloer tijdens het tijdelijke dienstverband heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid getoond als bedoeld in artikel 14, eerste en tweede lid van de Maatregelverordening op grond waarvan de bijstand wordt verlaagd met 20 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand. De rechtbank bepaalt de duur van de verlaging conform het bepaalde in het tweede lid, onder a op één maand, nu niet duidelijk is hoeveel maanden eiser langer recht op bijstand heeft gehouden als gevolg van de gedraging.
7.4
Nu deze gedraging er niet één is van een gelijke of hogere categorie dan die van de eerste gedraging is er geen grond voor toepassing van de recidivebepaling.
7.5
De rechtbank acht geen verminderde verwijtbaarheid of bijzondere omstandigheden aanwezig die zouden moeten leiden tot een matiging van de maatregel. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder wegens dringende redenen van het opleggen van een maatregel had moeten afzien.
7.6
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat zij zelf in de zaak kan voorzien door te bepalen dat eiser een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, hetgeen hem kan worden verweten. Dit leidt tot een verlaging van de bijstand als bedoeld in artikel 14, eerste lid van de Maatregelverordening van 20 procent gedurende één maand.
8.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit gedeeltelijk te worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit, voor zover daarbij de bijstand vanaf 18 juli 2013 is verlaagd, te herroepen en vervolgens te bepalen dat de bijstand met ingang van die datum voor de duur van één maand wordt verlaagd met 20 procent. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het te vernietigen deel van het bestreden besluit.
9.
Er is aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiser. Met toepassing van het per 1 januari 2014 geldende Besluit proceskosten bestuursrecht worden ter zake van rechtsbijstand in beroep twee punten toegekend (indienen beroepschrift en verschijnen ter zitting), waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd. Gelet op het onder 3 gestelde ziet de rechtbank geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten in bezwaar nu verweerder deze kosten reeds heeft vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op de verlaging van de bijstand vanaf 18 juli 2013 voor de duur van drie maanden met 50 procent;
  • herroept het primaire besluit in zoverre en verlaagt de bijstand vanaf 18 juli 2013 voor de duur van één maand met 20 procent;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 44,00 aan eiser vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.C.A. Bruggeman, rechter, in aanwezigheid van M.G. van Engelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep