ECLI:NL:RBGEL:2014:2001

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
24 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_5972
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot deelname aan rijvaardigheidsonderzoek na vermoeden van ongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Eiseres, die verplicht was deel te nemen aan een onderzoek naar haar rijvaardigheid, heeft het besluit van het CBR bestreden. De aanleiding voor het besluit was een mededeling van de politie Gelderland-Midden, die op 13 maart 2013 het vermoeden heeft geuit dat eiseres niet langer over de vereiste rijvaardigheid beschikte. Dit vermoeden was gebaseerd op een aanrijding op 2 maart 2013, waarbij eiseres betrokken was. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende grondslag was voor het vermoeden van ongeschiktheid, onderbouwd door het mutatierapport van de politie, waarin werd aangegeven dat eiseres gebrekkig rijgedrag vertoonde.

De rechtbank heeft de argumenten van eiseres, die stelde dat er geen deugdelijke grondslag voor het vermoeden bestond en dat de aanrijding een ongelukkige samenloop van omstandigheden was, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de mededeling van de politie voldoende was om het CBR te verplichten tot het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid. De rechtbank benadrukte dat het CBR, op basis van de Wegenverkeerswet 1994, geen ruimte had voor een belangenafweging en dat het besluit om eiseres te verplichten tot deelname aan het onderzoek rechtmatig was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/5972

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres], eiseres

(gemachtigde: mr. C.H. Dijkstra),
en

Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen te Rijswijk, verweerder.

(gemachtigde: mr. J.J. Kwant)

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres de verplichting opgelegd om deel te nemen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid.
Bij besluit van 8 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op 13 maart 2013 heeft de politie Gelderland-Midden aan verweerder mededeling gedaan van het vermoeden dat eiseres niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van een motorrijtuig. Aanleiding voor het uitbrengen van de mededeling is het feit dat eiseres op 2 maart 2013 betrokken is geweest bij een aanrijding. Het vermoeden dat eiseres niet beschikt over de vereiste rijvaardigheid dan wel geschiktheid is gebaseerd op de omstandigheid dat zij blijk heeft gegeven van een gebrekkige rijvaardigheid die blijkt uit rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid en onvoldoende anticiperen op het gedrag van andere verkeersdeelnemers.
2.
Naar aanleiding van voornoemde mededeling heeft verweerder bij het primaire besluit aanleiding gezien eiseres te verplichten mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid. Dit besluit heeft verweerder in de beslissing op bezwaar gehandhaafd. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 131 van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994), artikel 23, derde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling) en bijlage 1, onder A, onderdeel II, onder 1 en b, bij de Regeling, overwogen dat eiseres niet-adequaat kijkgedrag bij het naderen en oprijden van kruispunten ten toon heeft gespreid.
3.
Hiermee kan eiseres zich niet verenigen. Op hetgeen zij in dit verband heeft aangevoerd zal in het navolgende worden ingegaan.
4.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 wordt, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen ‘Alcohol’.
In de bij de Regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel II, Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer, onder 1 en b, worden als feiten en omstandigheden genoemd het hanteren van een verkeerde kijktechniek en een slecht kijkgedrag al of niet met gebruikmaking van spiegels waardoor in gevaarlijke situaties niet of niet voldoende op het overige verkeer wordt gelet, zich onder meer manifesterend bij het naderen en oprijden van kruispunten.
6.
Eiseres heeft aangevoerd dat er geen deugdelijke grondslag bestaat voor het in de mededeling vervatte vermoeden. Zo stelt eiseres dat niet is onderzocht of het ongeluk op 2 maart 2013 voorkomen had kunnen worden. De rechtbank volgt eiseres niet in deze stelling en overweegt daartoe als volgt.
In het mutatierapport van 7 maart 2013 staat onder meer vermeld dat er een kop/staart aanrijding had plaatsgevonden voor het verkeerslicht. De veroorzaker van het ongeval was volgens het mutatierapport met hoge snelheid achterop het voertuig voor haar gebotst. Ter plaatse zijn geen remsporen aangetroffen. Weliswaar is de snelheid waarmee eiseres heeft gereden niet vastgesteld, maar naar het oordeel van de rechtbank moet er op basis van het mutatierapport vanuit worden gegaan dat eiseres heeft gereden met een behoorlijke snelheid, mede gelet op de ontstane schade aan de betrokken voertuigen. Verder is niet betwist dat geen remsporen zijn aangetroffen. Dit duidt erop dat eiseres niet met volle kracht heeft geremd, maar ook dat de voorliggende auto, die volgens eiseres plotseling op de rem is gaan staan vanwege het op oranje springen van het verkeerslicht geen noodstop heeft gemaakt. De verkeerssituatie ter plaatse in aanmerking nemend, te weten dat eiseres ten tijde van de botsing een verkeerslicht naderde, vormden de gegevens in voornoemd mutatierapport naar het oordeel van de rechtbank voor de politie voldoende grondslag om mededeling van een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 aan verweerder te doen.
De stelling van eiseres dat de aanrijding een ongelukkige samenloop van omstandigheden is geweest, omdat zij juist naar links keek om van rijbaan te wisselen op het moment dat de voorliggende auto remde voor het verkeerslicht, doet er naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat zij de verkeerssituatie ter plaatse onvoldoende in acht heeft genomen. Het mutatierapport van 7 maart 2013 maakt voldoende inzichtelijk dat eiseres haar rij- en kijkgedrag niet voldoende heeft afgestemd op de omstandigheid dat er een auto voor haar reed, terwijl zij met een behoorlijke snelheid een verkeerslicht naderde. Dat het ongeval louter te wijten is aan een onoverzichtelijke verkeerssituatie, zodat eiseres geen verwijt kan worden gemaakt, heeft zij niet aannemelijk gemaakt.
7.
Eiseres heeft aangevoerd dat de mededeling uitsluitend zou zijn gedaan naar aanleiding van een stroef lopend telefoongesprek dat tussen haar en de verbalisant op 9 of 10 maart 2013 heeft plaatsgehad vanwege een politiebericht in de krant. Eiseres heeft deze stelling niet onderbouwd. De rechtbank gaat daarom aan deze stelling voorbij.
8.
De rechtbank volgt evenmin de stelling van eiseres dat verweerder ongemotiveerd, althans onvoldoende gemotiveerd voorbij is gegaan aan haar standpunt dat de aanrijding een ongelukkige samenloop van omstandigheden is geweest. Verweerder heeft in het bestreden besluit toereikend gemotiveerd dat er voldoende grondslag bestond voor het vermoeden dat eiseres niet langer beschikte over de vereiste rijvaardigheid en dat uit die gegevens volgt dat zij niet-adequaat kijkgedrag bij het naderen en oprijden van kruispunten ten toon heeft gespreid, zoals bedoeld in de Regeling.
9.
Eiseres heeft nog aangevoerd dat volgens het mutatierapport haar rijbewijs is ingenomen vanwege haar leeftijd en dat de verbalisant contact heeft gehad met het CBR en dat het CBR
“het niet voldoende vond om het rijbewijs in te vorderen voor een artikel 130 procedure”.Dat er vervolgens toch een mededeling is gedaan, en ook nog op een andere grondslag dan haar leeftijd, acht eiseres in strijd met het verbod van willekeur en het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank overweegt daaromtrent allereerst dat de bejegening van de politie als zodanig buiten het toetsingskader van verweerder en van deze rechtbank valt in deze procedure. Verder stelt de rechtbank vast dat de mededeling in overeenstemming is met de Regeling, waarin is vastgelegd welke feiten en omstandigheden aan een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW ten grondslag dienen te liggen. Reeds daarom kan van willekeur geen sprake zijn.
Omtrent het vermeende contact tussen de politie en verweerder, zoals is vermeld in het mutatierapport van 7 maart 2013, stelt de rechtbank allereerst vast dat in de mededeling van de politie van 13 maart 2013 is weersproken dat dit contact heeft plaatsgehad. Ter zitting is namens verweerder verduidelijkt dat een dergelijk contact in het kader van een onderzoek naar de rijvaardigheid niet heeft plaatsgehad, maar dat mogelijk wel contact is geweest over de vraag of het rijbewijs van eiseres diende te worden geschorst, voor welke vraag een ander beoordelingskader geldt dan in deze procedure aan de orde is. Naar het oordeel van de rechtbank kan, mede gezien het voorgaande, uit het mutatierapport niet worden afgeleid dat verweerder mededelingen heeft gedaan die een gerechtvaardigd vertrouwen bij eiseres hebben gewekt dat vervolgens met het bestreden besluit is beschaamd. Het betoog faalt.
10.
Gelet op het geuite vermoeden in de zin van artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, en gezien het dwingendrechtelijke karakter van artikel 131 van die wet, had verweerder geen ruimte voor een belangenafweging en heeft verweerder terecht besloten aan eiseres de verplichting op te leggen om deel te nemen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid.
11.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van C.M.A. Groenendaal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
Rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.