ECLI:NL:RBGEL:2014:1999

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
24 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_1257
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsverhouding tussen een stichting en de gemeente inzake subsidie en exploitatiebijdrage

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Berkelland over de toekenning en beëindiging van een subsidie. De stichting had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de gemeente waarin werd aangekondigd dat de subsidie voor de exploitatie van een dorpsaccommodatie zou worden verlaagd en uiteindelijk beëindigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de exploitatiebijdrage die de gemeente aan de stichting verstrekte, niet kan worden aangemerkt als een civielrechtelijke overeenkomst, maar als een subsidie in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat de rechtsverhouding tussen partijen voldeed aan de vereisten van artikel 4:21 van de Awb, wat betekent dat de toekenning van de exploitatiebijdrage als subsidie moet worden beschouwd.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de aankondiging van de gemeente in de brief van 30 december 2011 niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt, omdat deze niet gericht was op rechtsgevolg. De rechtbank concludeerde dat het bezwaar van de stichting niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, en dat het bestreden besluit vernietigd moest worden. De rechtbank heeft het beroep van de stichting gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is de gemeente veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de stichting.

Uitspraak

Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/1257
uitspraak van de meervoudige kamer van
in de zaak tussen
[Stichting], eiseres
(gemachtigde: mr. R. van Eck),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Berkelland, te Borculo, verweerder.
Procesverloop
Bij brief van 30 december 2011 heeft verweerder aangekondigd dat de subsidie van eiseres voor de periode juni 2012-juni 2013 wordt verlaagd tot 50% (€ 18.250) en vanaf juni 2013 wordt beëindigd.
Bij besluit van 21 januari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiseres tegen de brief van 30 december 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en daarbij vervolgens bepaald dat de subsidie in de periode juni 2013-juni 2017 maximaal € 16.467 (exclusief indexering) bedraagt en dat de subsidie wordt beëindigd per 1 juni 2017.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Lenderink, voorzitter van eiseres, en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A. van Soest.
Overwegingen
1.De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Bij brief van 23 december 2008 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat op 25 november 2008 en 2 december 2008 onder voorwaarden is besloten een jaarlijkse exploitatiebijdrage aan eiseres toe te kennen van
€ 36.500 ten behoeve van de exploitatie van de destijds nog te bouwen dorpsaccommodatie in [plaats]. Per 1 juni 2011 exploiteert eiseres deze dorpsaccommodatie. Bij brief van
29 juli 2011 heeft eiseres om uitbetaling verzocht van de jaarlijkse exploitatiebijdrage. Verweerder heeft bij besluit van 30 september 2011 aan eiseres een subsidie toegekend van
€ 21.291,67 als bijdrage in de exploitatiekosten van eiseres. Bij brief van 30 december 2011 heeft verweerder aangekondigd de subsidie van eiseres met ingang van juni 2012 te gaan afbouwen tot nihil per 1 juni 2013. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de periode waarin de subsidie wordt afgebouwd verlengd en datum waarop de subsidie geheel wordt beëindigd gesteld op 1 juni 2017.
2.Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder de exploitatiebijdrage ten onrechte heeft aangemerkt als een subsidie. Volgens eiseres is hier sprake van een civielrechtelijke overeenkomst, waarbij eiseres zich jegens de gemeente heeft verplicht om een te bouwen dorpsaccommodatie te exploiteren en de gemeente haar daartoe gronden in erfpacht heeft gegeven en zich heeft verbonden om een jaarlijkse exploitatiebijdrage te verstrekken ter dekking van een te voorzien jaarlijks exploitatietekort.
3.Ingevolge artikel 4:21, eerste lid, van de Awb wordt onder subsidie verstaan de aanspraak op financiële middelen, door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager, anders dan als betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten.
4.De rechtbank overweegt dat het subsidiebegrip in de Awb materieel van aard is, dat wil zeggen dat elke financiële verstrekking door de overheid - die voldoet aan de inhoudelijke criteria van artikel 4:21 Awb - als subsidie wordt aangemerkt, ongeacht de benaming die daarvoor wordt gebruikt.
5.Anders dan eiseres betoogt, betreft de exploitatiebijdrage naar het oordeel van de rechtbank geen overeengekomen betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten. Uit de gedingstukken, in het bijzonder de akte van vestiging van het opstal- en erfpachtrecht ten behoeve van de realisering van de dorpsaccommodatie, blijkt niet dat verweerder zich heeft verplicht tot het betalen van een exploitatiebijdrage, en evenmin blijkt uit die stukken dat eiseres zich als tegenprestatie heeft verplicht tot het exploiteren van de dorpsaccommodatie. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de rechtsverhouding tussen partijen aan de positief geformuleerde vereisten uit artikel 4:21 van de Awb, zodat het toekennen van een exploitatiebijdrage als een subsidie als bedoeld in voormeld artikel 4:21 van de Awb moet worden aangemerkt. Het betoog van eiseres faalt derhalve.
6.De rechtbank ziet zich vervolgens ambtshalve voor de vraag gesteld of de brief van 30 december 2011 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), meer in het bijzonder of deze brief, waarin is aangekondigd dat de subsidie van eiseres met ingang van 1 juni 2012 wordt verminderd en per 1 juni 2013 zal worden beëindigd, is gericht op rechtsgevolg.
7.Eiseres heeft zich in dit verband (subsidiair) op het standpunt gesteld dat verweerder bij schrijven van 23 december 2008 de subsidie reeds heeft vastgesteld voor de gehele exploitatieperiode. De brief van 30 december 2011 betreft derhalve de intrekking van een reeds vastgestelde subsidie.
8.De rechtbank volgt eiseres hierin niet en is van oordeel dat de brief van
23 december 2008 geen beschikking tot vaststelling van een subsidie betreft, maar moet worden aangemerkt als een (voorwaardelijke) toezegging van verweerder om een exploitatiebijdrage toe te kennen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit de brief niet blijkt dat aanspraak bestaat op betaling van het in die brief genoemde bedrag, hetgeen bij de vaststelling van een subsidie wel het geval is. Het toekennen van een exploitatiebijdrage is in de brief van 23 december 2008 afhankelijk gesteld van de (daadwerkelijke) realisatie van de dorpsaccommodatie. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat de brief geen tijdvak vermeldt waarvoor de subsidie zou zijn vastgesteld.
9.De rechtbank stelt vervolgens vast dat eerst bij besluit van 30 september 2011, ten behoeve van het exploitatiejaar 2011, subsidie aan eiseres is verstrekt. Ten tijde van de brief van 30 december 2011 was er dan ook nog geen sprake van een meerjarige subsidierelatie. De vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling), zie onder meer de uitspraak van 24 april 2002, LJN:AE1842, waaruit volgt dat de aankondiging tot beëindiging van een subsidie als bedoeld in artikel 4:51 van de Awb voor een volgend subsidietijdvak op rechtsgevolg is gericht, is hier derhalve niet van toepassing. Nu op eiseres, aan wie voor minder dan drie achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt, artikel 4:51 van de Awb reeds daarom niet van toepassing is en derhalve geen sprake is van een ingevolge een wettelijke bepaling bij de beëindiging van de subsidie in acht te nemen redelijke termijn, is de in de brief van 30 december 2011 vervatte aankondiging niet op enig rechtsgevolg gericht. Die brief behelst daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen bezwaar openstond. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2006, LJN:AZ4820.
10.Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bezwaar van eiseres
niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Nu verweerder dit ten onrechte heeft nagelaten, is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
11.De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
12.Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13.De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
verklaart het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht groot € 318 aan haar vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 974.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Vogel, voorzitter, mr. G.W.B. Heijmans en
mr. R.J.B. Schutgens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.