In deze zaak gaat het om de naheffingsaanslag BPM die aan eiser is opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser heeft een gebruikte BMW gekocht in Duitsland, die als BTW-auto is aangemerkt. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag van € 2.465 opgelegd, evenals € 10 aan belastingrente. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur heeft deze gehandhaafd. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil draait om de vraag of de naheffingsaanslag BPM correct is vastgesteld. Eiser stelt dat de BPM moet worden bepaald op basis van de inkoopwaarde van de auto als marge-auto, terwijl de inspecteur dit betwist. De rechtbank verwijst naar relevante Europese regelgeving en jurisprudentie, waaronder artikel 110 VW EU, dat bepaalt dat lidstaten geen hogere belastingen mogen heffen op ingevoerde producten dan op gelijksoortige nationale producten.
De rechtbank concludeert dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto als BTW-auto moet worden aangemerkt en dat marge-auto's geen gelijksoortige producten zijn. De rechtbank oordeelt dat de aftrekbaarheid van BTW geen eigenschap van de auto is, maar een bijkomende omstandigheid die de waarde beïnvloedt. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vermindert de naheffingsaanslag tot € 796,43 en veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van eiser.