Uitspraak
beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Wrakingskamer
zaaknummer: ZUT 2014/9
Beschikking van 11 maart 2014
in de zaak van
[verzoeker 1],
wonende te [woonplaats],
en
[verzoeker 2],
wonende te [woonplaats],
verzoekers tot wraking,
tegen
mr. R.M.A.G. van Valderen, in zijn hoedanigheid van rechter.
1.De procedure
1.1.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 3 februari 2014 is het wrakingsverzoek mondeling gedaan, waarbij de gronden voor de wraking zijn vermeld.
1.2.
Bij brief, ingekomen op 4 februari 2014, heeft de rechter aangegeven niet in de wraking te berusten en stelt hij zich op het standpunt dat het verzoek dient te worden afgewezen.
1.3.
De zitting van de wrakingskamer heeft op 25 februari 2014 plaatsgevonden. Verzoekers zijn ter zitting verschenen. De rechter is met kennisgeving niet ter zitting verschenen.
2.Het wrakingsverzoek
2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen de rechter als politierechter in de strafzaken tegen verzoekers met parketnummers 05/821653-13 en 05/821654-13.
2.2.
Verzoekers hebben blijkens het proces-verbaal van het mondelinge verzoek, zoals toegelicht door middel van een pleitnotitie, overgelegd bij de mondelinge behandeling op 25 februari 2014, het volgende aan hun verzoek ten grondslag gelegd.
Verzoekers voelen zich gediscrimineerd; de rechter wilde verzoekers niet als mensen van vlees en bloed te woord staan en negeerde daarmee de status van verzoekers als soeverein mens.
Voorts stellen verzoekers zich op het standpunt dat er geen zaak tegen hen is. Verzoekers hebben geen contract met B.V. Nederland, dus B.V. Nederland, de rechterlijke macht of de officier van justitie heeft/hebben geen jurisdictie over verzoekers, nu deze jurisdictie zich beperkt tot natuurlijke personen.
Ook noemde de rechter verzoekers (in het proces-verbaal van de zitting) een aantal keren partners, terwijl verzoekers geen partners maar vrienden zijn. Omdat het onderhavige strafproces over beweerd partnerschap gaat vormt ook dit een grond voor wraking.
Deze drie redenen hebben bij verzoekers de angst voor partijdigheid en een oneerlijk proces veroorzaakt.
2.3
De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft verweer gevoerd. Dat verweer wordt hierna zover nodig besproken.
3.De beoordeling
3.1.
Wraking van een rechter is slechts mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan kan sprake zijn indien de rechter jegens een partij vooringenomen is of indien de vrees van een partij daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling daarvan moet voorop staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (HR 24 oktober 1995 NJ 1996,484). Uit de artikelen 512 en 513 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en het vermoeden van onpartijdigheid volgt dat de verzoeker concrete feiten en omstandigheden moet aanvoeren waaruit objectief afgeleid moet worden dat de rechter jegens een partij vooringenomen is of de vrees van een partij dat dat zo is, objectief gerechtvaardigd is. Met inachtneming hiervan overweegt de rechtbank het volgende.
3.2.
De rechtbank overweegt ten aanzien van eerstgenoemde wrakingsgrond het volgende. De omstandigheid dat verzoekers zich gediscrimineerd hebben gevoeld doordat de rechter de status van verzoekers als soeverein mens negeerde, is een klacht die geen concrete feiten en omstandigheden bevat waaruit de rechtbank vooringenomenheid van de rechter of zwaarwegende aanwijzingen voor objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor kan afleiden.
3.3.
Voorts geeft de omstandigheid dat de rechter met het onderzoek ter terechtzitting wenste aan te vangen, terwijl verzoekers zich op het standpunt stelden dat er geen zaak tegen hen aanhangig was, geen blijk van vooringenomenheid van de rechter. De enkele stelling van verzoekers dat er geen zaak tegen hen is omdat ze niet onder de Nederlandse jurisdictie vallen, is hiertoe onvoldoende. Bovendien is het Openbaar Ministerie de instantie die op grond van de wet de beslissing neemt of tegen bepaalde personen een vervolging wordt ingesteld. Wanneer deze vervolgingsbeslissing eenmaal door het Openbaar Ministerie is genomen en de zaak is aangebracht bij de rechtbank, is het vervolgens aan de rechter om te onderzoeken of de zaak – kort gezegd – op juiste gronden is aangebracht.
3.4.
Ten aanzien van de stelling van verzoekers dat de schijn van partijdigheid zou zijn ontstaan door het gebruik van de term “partner” in de processen-verbaal van de terechtzitting van 3 februari 2014, overweegt de rechtbank het volgende.
Voor zover deze grond van verzoekers tijdig is aangevoerd, overweegt de rechtbank vooraleerst dat, nu een proces-verbaal door de rechter en de griffier wordt vastgesteld en ondertekend, na het opmaken en ondertekenen van de juistheid van de inhoud hiervan dient te worden uitgegaan. Uit de processen-verbaal van de politierechterzitting van 3 februari 2014 blijkt dat verzoekers zelf hebben verklaard dat de rechter hem/haar en zijn/haar partner niet als soeverein mens erkent. De term partner is dan ook eerst gebezigd door verzoekers. Nadien is deze term ook door de rechter gebruikt. Op grond hiervan kan naar het oordeel van de rechtbank geen vooringenomenheid worden afgeleid. Concrete feiten en omstandigheden waaruit volgt dat in deze bejegening (in het proces-verbaal) partijdigheid van de rechter tegen verzoekers besloten ligt of objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor, hebben verzoekers verder niet aangevoerd.
3.5.
Bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek hebben verzoekers een pleitnota overgelegd, waarin nog diverse andere argumenten worden aangevoerd. Volgens artikel 513 lid 3 Sv moeten alle feiten en omstandigheden tegelijk worden voorgedragen. Uit die bepaling in samenhang met lid 4 volgt dat alleen nieuwe feiten en omstandigheden die aan de verzoeker pas nadat hij het wrakingsverzoek heeft gedaan, bekend zijn geworden, nog een rol kunnen spelen bij de beoordeling van het wrakingsverzoek. Niet gesteld of gebleken is dat de bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek aangevoerde feiten en omstandigheden pas na het wrakingsverzoek aan verzoeker bekend zijn geworden. Met deze gronden kan daarom –hoezeer de rechtbank ook begrijpt dat dit voor verzoekers teleurstellend zal zijn- geen rekening worden gehouden.
3.6.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het verzoek tot wraking afgewezen dient te worden.
4.De beslissing
De rechtbank
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beschikking is gegeven door de mrs. M.C.G.J. van Well (voorzitter), C. Kleinrensink en N.K. van den Dungen-Dijkstra in tegenwoordigheid van de griffier mr. N. Baaziz en in openbaar uitgesproken op 11 maart 2014.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.