ECLI:NL:RBGEL:2014:1417

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_4219
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur in relatie tot Wob-verzoek en persoonlijke levenssfeer

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 6 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. H.P. Olthof, en de Minister van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door mr. H.O. Nieuwpoort. Eiser had op 16 november 2012 administratief beroep ingesteld tegen een boetebeschikking wegens een vermeende snelheidsovertreding en verzocht om openbaarmaking van diverse documenten op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Verweerder heeft bij besluit van 18 januari 2013 slechts het zaakoverzicht verstrekt en geweigerd om de overige gevraagde documenten te verstrekken, met als argument dat deze niet bij hem berusten en dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 1 juli 2013.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de Wob vereist dat documenten fysiek bij een bestuursorgaan berusten en dat verweerder niet verplicht is om informatie elders te vergaren. De rechtbank oordeelde dat er geen grond was voor eisers stelling dat de overige gevraagde documenten deel uitmaken van het procesdossier. Ook werd overwogen dat het belang van de persoonlijke levenssfeer zich verzet tegen openbaarmaking van de naam van de behandelend ambtenaar, aangezien deze naam als persoonsgegeven wordt beschouwd. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat er documenten bestaan die de naam van de behandelend ambtenaar bevatten.

De rechtbank concludeerde dat het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond was en dat verweerder op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af kon zien van een hoorzitting. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
Team bestuursrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer: SBR 13/4219
uitspraak van de enkelvoudige kamer van
in de zaak tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. H.P. Olthof),
en
de Minister van Veiligheid en Justitie (Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM)), verweerder
(gemachtigde: mr. H.O. Nieuwpoort).
Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op het verzoek van eiser om op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) nader aangeduide informatie aan hem openbaar te maken.
Bij besluit van 1 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 18 januari 2013 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2013. Eiser is niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn mr. Nieuwpoort, voornoemd.
Overwegingen
1.De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser heeft bij verweerder bij brief van 16 november 2012 administratief beroep ingesteld tegen een boetebeschikking met betrekking tot een vermeende snelheidsovertreding. Daarbij heeft hij, onder verwijzing naar de Wet openbaarheid van bestuur, voor zover hier van belang, verzocht toe te zenden 1) het stuk waaruit blijkt hoe de vermeende overtreding is begaan, het overzicht zaakgegevens, stukken die betrekking hebben op de beëdiging, aanstelling, afgelegde eden, beloften en gekwalificeerdheid van de verbalisanten, foto- en videomateriaal van de vermeende overtreding, het CJIB-zaakoverzicht, met betrekking tot de gebruikte apparatuur het op dat moment geldende ijkrapport, een overzicht van (onderhouds)werkzaamheden, de FIP-meetlijst en 2) informatie met betrekking tot de behandelaar van het dossier.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser het zaakoverzicht toegezonden en hem medegedeeld dat de overige onder 1) genoemde stukken niet bij hem berusten. Met betrekking tot de informatie genoemd onder 2) heeft verweerder eiser de (onder)mandaatregeling toegezonden. Verweerder heeft op grond van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer geweigerd de bij de (onder)mandaat behorende lijst met namen alsmede informatie omtrent de behandelend ambtenaar te verstrekken.
2.Bij het bestreden besluit op bezwaar heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en het bezwaar van eiser, onder toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ongegrond verklaard. Eiser heeft het bestreden besluit in beroep gemotiveerd bestreden. De rechtbank zal hieronder nader ingaan op de standpunten van eiser en verweerder.
3.Eisers standpunt dat verweerder de hierboven onder 1) genoemde stukken die hij zelf niet heeft had moeten vergaren, wordt niet gevolgd. De eis in de Wob dat het moet gaan om documenten die bij een bestuursorgaan berusten, betekent volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dat het betreffende document zich fysiek onder een bestuursorgaan moet bevinden. Een bestuursorgaan heeft volgens de Afdeling niet de verplichting de informatie elders te vergaren (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 augustus 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD9942). Dat is slechts anders wanneer het gaat om informatie die bij het bestuursorgaan behoort te berusten (zie de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BC7085)). Naar het oordeel van de rechtbank is er geen grond voor eisers stelling dat behalve het zaakoverzicht, ook de overige door hem onder 1) gevraagde documenten deel moeten uitmaken van verweerders procesdossier in het kader van de Wet administratierechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Whav). Zoals het gerechtshof te Leeuwarden heeft geoordeeld bij arrest van 21 april 2010 (ECLI:NL:GHLEE:2010:BN5774), schrijft geen wettelijke bepaling voor dat de gevraagde stukken deel uitmaken van het dossier. Daartoe bestaat in een Whav-zaak slechts aanleiding indien redelijkerwijs twijfel bestaat over de aspecten waarop die informatie betrekking heeft. In hoeverre in eisers Whav-zaak aanvullende stukken nodig zijn voor de beoordeling van zijn beroep, staat ter beoordeling van de rechter in die procedure en is thans niet aan de orde.
4.Eiser(s gemachtigde) heeft in bezwaar en beroep opgemerkt dat verweerder het Wob-verzoek op grond van artikel 4 van de Wob moet doorzenden als hij tot de conclusie komt dat niet hij maar een ander bestuursorgaan over de verzochte informatie beschikt. Uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de beslissing van een bestuursorgaan om een ander orgaan te verzoeken een besluit te nemen, zelf niet als besluit dient te worden aangemerkt. De weigering om een dergelijk verzoek te doen is evenmin zelfstandig appellabel, vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2012 (AB 2012, 305). Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen aanleiding om hierover ten aanzien van het doorzenden van een Wob-verzoek anders over te denken. Een mededeling van een bestuursorgaan omtrent het al dan niet doorzenden van het verzoek is dan ook slechts appellabel indien die mededeling met zich brengt dat verweerder de gevraagde stukken niet zelf verstrekt. In dit geval heeft verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd waarom hij de stukken niet zelf heeft verstrekt, waartegen eiser gronden geeft gericht. Nu uit hetgeen eiser met betrekking tot de doorzendplicht naar voren heeft gebracht niet kan worden afgeleid dat verweerder de stukken zelf had moeten verstrekken, behoeven deze gronden geen bespreking.
5.Met betrekking tot de gevraagde informatie over de behandelend ambtenaar, overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
5.1.De rechtbank is van oordeel dat, gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraken van 18 juli 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA9807) en 4 juni 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BD3114), verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich tegen het openbaar maken van de naam van de behandelend ambtenaar verzet. Namen zijn immers persoonsgegevens en van belang is dat het hier niet gaat om het opgeven van een naam aan een individuele burger die met een ambtenaar in contact treedt, maar om openbaarmaking van de naam in de zin van de Wob. Door eiser wordt dit standpunt van verweerder niet, althans niet gemotiveerd, bestreden. Van bijzondere omstandigheden die maken dat hiervan moet worden afgeweken, is niet gebleken.
5.2.Eisers beroepsgrond dat verweerder op een andere wijze, die niet in strijd is met de persoonlijke levenssfeer, informatie over de behandelend ambtenaar had moeten verstrekken, faalt. Verweerder stelt dat er geen document bestaat waaruit blijkt welke behandelaar een specifiek dossier in behandeling heeft, dan wel een document waaruit de initialen van de ambtenaar blijken. Eiser is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat een dergelijk document wel bij verweerder zou berusten. Het standpunt van eiser dat verweerder een schermafdruk van een computerdatabase zou kunnen maken, wordt niet gevolgd. De Wob is van toepassing op informatie neergelegd in bestaande documenten en kent geen verplichting om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd, ongeacht de mate van inspanning. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2102).
6.De rechtbank stelt voorop dat van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift slechts dan sprake is wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstond blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. De rechtbank is van oordeel dat die situatie zich hier voordoet. Omdat de gemachtigde van eiser vele vergelijkbare procedures tegen verweerder voert, gaat de rechtbank ervan uit dat de standpunten over en weer duidelijk waren en dat een hoorzitting ook niet zou hebben bijgedragen aan een oplossing van het geschil, of verweerder tot andere inzichten zou hebben gebracht. Evenmin was uit de rechtspraak inmiddels duidelijk geworden dat de gemaakte bezwaren tot een andersluidend besluit hadden moeten leiden. Verweerder heeft daarom op grond van het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b, mogen afzien van het horen van eiser.
7.Omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was, was verweerder op grond van artikel 4:17, zesde lid, van de Awb geen dwangsom verschuldigd.
8.Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van R. van Diest, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.