ECLI:NL:RBGEL:2014:1065

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
18 februari 2014
Zaaknummer
2375630 HA VERZ 13-188
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot ontbinding van arbeidsovereenkomst afgewezen na eerdere afwijzing en onherstelbare verstoring van de relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 14 januari 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen de besloten vennootschap Ekro B.V. en de werknemer [verweerder]. De werknemer was sinds 2002 in dienst bij Ekro en had een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Eerder, op 18 juni 2013, had de kantonrechter een ontbindingsverzoek van Ekro afgewezen, waarbij werd overwogen dat de werknemer niet onterecht had gehandeld en dat er geen gegronde redenen waren voor ontbinding. Ekro verzocht opnieuw om ontbinding op basis van veranderingen in omstandigheden, waaronder werkweigering van de werknemer en een verstoorde relatie. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de werknemer niet onterecht had geweigerd om in een andere functie te werken, gezien de voorgeschiedenis van de zaak en de eerdere uitspraak. De rechter benadrukte dat de werkgever, na de eerdere afwijzing van het ontbindingsverzoek, de relatie met de werknemer had moeten normaliseren in plaats van deze verder te verstoren. De kantonrechter concludeerde dat er geen nieuwe feiten waren die een ontbinding rechtvaardigden en dat het belang van de werknemer bij voortzetting van de arbeidsovereenkomst zwaarder woog dan de subjectieve gevoelens van de werkgever over de verstoring van de relatie. Het verzoek tot ontbinding werd afgewezen, en Ekro werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Apeldoorn
Zaaknummer : 2375630 HA VERZ 13-188
Grosse aan : mr. Ruijters
Afschrift aan : mr. Frissart-Kallenbach
Verzonden d.d. :
beschikking d.d. 14 januari 2014
in de zaak van:
de besloten vennootschap Ekro B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
verzoekster,
gemachtigde: de advocaat mr. M.C. Frissart-Kallenbach te Nijmegen,
tegen
[verweerder],
wonende te [plaats],
verweerder,
gemachtigde: mr. C.M.J. Ruijters (FNV Bondgenoten) te Deventer.
Partijen worden hierna Ekro en [verweerder] genoemd.

1.Het procesverloop

Deze blijkt uit:
  • het verzoekschrift ter griffie ingekomen op 23 september 2013;
  • het verweerschrift ter griffie ingekomen op 15 november 2013;
  • de brieven d.d. 22 en 25 november 2013 met producties van mr. Frissart-Kallenbach;
  • de pleitaantekeningen van mr. Frissart-Kallenbach;
  • de griffiersaantekeningen van de op 26 november 2013 gehouden zitting;
  • de brief d.d. 19 december 2013 van mr. Frissart-Kallenbach over de uitkomst van de gehouden mediation;
  • de aanvullende pleitaantekeningen van mr. Frissart-Kallenbach;
  • de griffiersaantekeningen van de op 7 januari 2014 gehouden zitting.
Uitspraak is -bij vervroeging- bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
[verweerder], geboren [1963], is vanaf [2002] als medewerker Uitbenerij in dienst van Ekro op basis van (laatstelijk) een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
2.2
Bij beschikking d.d. 18 juni 2013 heeft de kantonrechter een eerder ontbindingsverzoek van Ekro afgewezen. Na beoordeling van het aan dat verzoek ten grondslag gelegde feitencomplex is daartoe onder 3.9 van de beschikking in de kern overwogen:
“Met de openhartige verklaring van [naam 3], zoals hiervoor weergegeven, valt reeds het doek over de zaak. Niet kan immers door Ekro worden volgehouden, zoals zij in betonnen bewoordingen aan de ingestelde non-activiteit en het ontbindingsverzoek ten grondslag heeft gelegd, dat [verweerder] [naam 3] op het verkeerde been heeft gezet en stiekem bezig is geweest om een directiebesluit te ondermijnen. [verweerder] heeft integendeel Ekro van zijn voornemen tot bemiddeling op de hoogte gesteld en daarvoor van [naam 3] groen licht verkregen. Aannemelijk is ook dat [verweerder] zich niet zomaar met de kwestie is gaan bemoeien maar een verzoek daartoe heeft gekregen van [naam 1 ] en/of [naam 2]. [verweerder] heeft daarbij voldoende prudent gehandeld.”
2.3
Bij vonnis in kort geding d.d. 18 juni 2013 heeft de kantonrechter, als voorzieningenrechter, Ekro bevolen:
“ om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis [verweerder] toe te laten tot en te werk te stellen in de reguliere werkzaamheden van medewerker uitbenerij op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag voor iedere dag dat Ekro aan dit bevel geen gevolg geeft, zulks tot een maximum van € 100.000,-”
Tegen dit vonnis heeft Ekro hoger beroep ingesteld.
2.4
[verweerder] heeft d.d. 20 juni 2013 het kort geding vonnis doen betekenen aan Ekro.
2.5
Bij brief d.d. 21 juni 2013 heeft Ekro aan [verweerder] onder meer geschreven:
“Omdat de directie zich over de inhoud van het vonnis nader wil beraden verzoeken wij u verdere ontwikkelingen af te wachten. Om die reden blijft uw status ‘non-actief’ en verwachten wij u derhalve niet op het bedrijf.”
2.6
Ekro heeft [verweerder] d.d. 3 juli 2013 aangeboden te komen werken als uitbener op de afdeling Koppen, dan wel bij haar zusterbedrijf ESA.
2.7
Nadat [verweerder] d.d. 4 juli 2013 het aanbod van Ekro afwees, spraken de gemachtigden van partijen af een bespreking te arrangeren na de (toen aangebroken) vakantieperiode. Door de gemachtigde van [verweerder] is in verband daarmee toegezegd dat over de periode van 8 juli tot en met 6 augustus 2013 door [verweerder] geen aanspraak wordt gemaakt op dwangsommen.
2.8
In de d.d. 19 augustus 2013 gehouden bespreking hebben partijen geen overeenstemming bereikt over de afdeling c.q. plaats waar [verweerder] zijn werkzaamheden zou kunnen hervatten. Vervolgens heeft Ekro d.d. 23 augustus 2013 aan [verweerder] laten weten dat zij hem per die dag weer op non-actief stelt met behoud van loon.
2.9
Door [naam 4], bestuurder van FNV Bondgenoten te Rotterdam, is aan de bij Ekro werkzame leden van deze vakbond in een (vier pagina’s tellende) brief d.d. 27 september 2013 informatie verschaft over de kwestie [verweerder]. In deze brief staat onder meer:
“Het heeft lang geduurd voordat wij nu openlijk als FNV reageren op de belachelijke actie van de directie van EKRO om ons kaderlid en jullie collega en OR-lid [verweerder], op 30 april te ontslaan! Wat is er gebeurd.
[…]
Ik heb lang getwijfeld of ik u dit zou moeten melden. Alles wat ik hier zeg is voor eigen rekening, de inhoud is niet afgestemd met [verweerder] of wie dan ook. Ik doe dit vanuit mijn verantwoordelijkheid als FNV bestuurder. Want hoewel ik niet kan bewijzen dat het met zijn vakbondslidmaatschap te maken heeft en EKRO dat ook ontkent is het toch zo dat een belangrijk kaderlid en OR-lid wordt ontslagen om een belachelijke reden.
U moet ook weten dat wij EKRO niet hebben willen schaden met vervelende publiciteit omdat wij maar 1 doel hadden: [verweerder] terug op de werkvloer en verder geen gezeik!
[…]
Is de directie wel capabel genoeg dat ze dit zo laten lopen? Denken zij nu echt dat je schijt kunt hebben aan de rechter in een tijd dat de hele vleesindustrie zich moet verdedigen tegen vermeend ontduiken van regels en wetgeving? Wij zullen het zien. Wij blijven voor [verweerder] en dus ook voor de positie van de werknemer in de vleesindustrie knokken. Gewoon omdat hij recht heeft op zijn werkplek zoals de rechter heeft beslist!”
2.1
Per deurwaardersexploot d.d. 10 oktober 2013 heeft [verweerder] bij Ekro aanspraak gemaakt op voldoening van een bedrag van € 18.334,90 wegens verbeurde dwangsommen.
Hoewel hierna, ter vermijding van een executiegeschil, uiteindelijk d.d. 24 oktober 2013 tussen de advocaten van partijen overeenstemming is bereikt over het stellen van een bankgarantie door Ekro, is d.d. 25 oktober 2013 op naam van [verweerder] executoriaal beslag gelegd ten laste van Ekro onder haar bank. De advocaat van Ekro heeft [verweerder] bij brief d.d. 30 oktober 2013 aansprakelijk gesteld voor de daardoor geleden en nog te lijden schade.
2.11
Door Bedrijfsrecherche Nederland B.V. is in opdracht van Ekro onderzoek gedaan naar binnen de bedrijfsmuren van Ekro bestaande veiligheidsrisico’s en naar de bewaking daarvan. In een d.d. 4 november 2013 uitgebracht rapport staat onder meer:
“Bij Ekro B.V. is het van eminent belang dat er rust op de werkvloer heerst en onderlinge spanningen onder werknemers worden voorkomen. Immers op het moment dat toch sprake is van spanningen en/of agressie, is het zeker niet ondenkbaar, dat werknemers zullen grijpen naar de hen alom beschikbare vlijmscherpe messen, welke veelvuldig voor het grijpen liggen.
Na recente spanningen onder enkele werknemers –welke zelfs is ontaard in een vermeend handgemeen- huldigen wij volmondig het standpunt van de directie, dat het fysiek scheiden van de betrokken werknemers op de werkvloer noodzaak is.”

3.Het verzoek en het verweer

3.1
Ekro verzoekt de arbeidsovereenkomst tussen haar en [verweerder] te ontbinden op grond van gewichtige redenen in de zin van veranderingen in de omstandigheden.
Die bestaan hieruit dat [verweerder] volgens Ekro vanaf (3) 8 juli, 19 (en in ieder geval 23) augustus 2013 zich schuldig maakt aan werkweigering. Immers, [verweerder] is niet van plan om in een andere ruimte van de afdeling Uitbenerij te gaan werken dan in de ruimte waarin hij voorheen werkzaam was. De arbeidsovereenkomst van [verweerder] omschrijft dat hij werkzaamheden verricht binnen de afdeling Uitbenerij, terwijl daarnaast is overeengekomen dat als de omstandigheden dit vereisen, de werknemer bereid moet zijn ook in andere afdelingen werkzaamheden te verrichten. Dat is hier aan de orde omdat vanwege een veiligheidsrisico het niet aan [verweerder] kan worden toegestaan om weer in dat onderdeel van de afdeling Uitbenerij te gaan werken waar hij voor 1 mei 2013 werkzaam was.
Ekro voorziet namelijk dat als [verweerder] weer te werk wordt gesteld binnen de Uitbenerij, waar ook de heer [naam 2] nog steeds werkzaam is, de kampvorming, spanning en onrust weer op zal vlammen. Doordat [verweerder] heeft gehandeld zoals hij heeft gedaan, zal zijn persoon er aanleiding van zijn dat het veiligheidsrisico in het gedrang komt.
Door zijn werkweigering heeft [verweerder] bovendien hoog spel gespeeld en heeft hij Ekro zelf aanleiding gegeven de arbeidsovereenkomst nu alsnog te willen beëindigen.
Ekro neemt [verweerder] ten slotte hoogst kwalijk dat hij haar niet tegemoet wenst te komen in de wens om het conflict op te lossen. [verweerder] heeft zich niet gedistantieerd van de brief van FNV Bondgenoten waarin vele onwaarheden staan. Ook daarom is de verhouding met [verweerder] intussen onherstelbaar verstoord.
3.2
[verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd gericht op afwijzing van het verzoek, op welk verweer hierna zonodig zal worden ingegaan.

4.De beoordeling van het verzoek

4.1
De kantonrechter heeft zich er van vergewist dat het verzoek geen verband houdt met het bestaan van enig opzegverbod, in het bijzonder de in artikel 7:670 leden 4 en 5 BW omschreven verboden.
4.2
Het gaat om een tweede verzoek tot ontbinding van Ekro, ingediend drie maanden na afwijzing van het eerste verzoek. Dat mag vanwege het bepaalde in artikel 7:685 lid 11 BW niet de strekking hebben van een verkapt hoger beroep. Er zal dus sprake moeten zijn van nieuwe feiten.
4.3
De eerste vraag die in verband daarmee voorligt is of [verweerder] zich schuldig maakt aan werkweigering door niet te willen ingaan op het (onder 2.6 weergegeven) werkaanbod van Ekro vanaf 3 juli 2013. Het staat onbestreden vast dat dit aanbod afwijkt van de feitelijke werkzaamheden die [verweerder] vanaf (in elk geval) 11 november 2002 tot 2 mei 2013 voor Ekro op de afdeling Uitbenerij heeft verricht. Dit geldt zowel de afdeling Koppen en zeker de aangeboden detachering bij een zusterbedrijf van Ekro.
4.4
Het antwoord op de hiervoor gestelde vraag kan naar het oordeel van de kantonrechter niet los worden gezien van de voorgeschiedenis. Die is er nu eenmaal mee begonnen dat [verweerder] d.d. 2 mei 2013 door Ekro (disciplinair) op non-actief werd gesteld omdat hij met stiekume manipulaties zou hebben geprobeerd een directiebesluit te dwarsbomen, waardoor hij een groot en acuut veiligheidsrisico zou vormen en nooit meer op het bedrijf kon worden toegelaten. [1] Deze zeer krachtig geformuleerde verwijten vormden tevens het hoofdbestanddeel van het eerste ontbindingsverzoek. In het bijzonder heeft Ekro daarbij ruimschoots aandacht besteed aan het aspect (on)veiligheid, hetgeen zij samengevat in randnummer 29 van haar verzoekschrift d.d. 17 mei 2013 als volgt heeft verwoord: “Uit de in dit verzoekschrift genoemde feiten en omstandigheden volgt dat terugkeer van [verweerder] bij Ekro onveiligheid met zich zou meebrengen, aangezien in dat geval naar overtuiging van Ekro opnieuw twee ‘kampen’ op de afdeling Uitbenerij zullen ontstaan en de aanwezigheid van [verweerder] in het bedrijf dan een onverantwoord groot veiligheidsrisico met zich meebrengt.”
4.5
Uit de afwijzing van het eerste ontbindingsverzoek, waaraan het oordeel ten grondslag lag dat Ekro onvolledig en verkeerd onderzoek heeft gedaan omdat anders dan zij met veel bombarie heeft gesteld vast is komen te staan dat [verweerder] zijn bemiddelingspoging in de kwestie [naam 1 ]/[naam 2] wel degelijk heeft kortgesloten met de personeelsfunctionaris [naam 3], volgt dat de kantonrechter aan het gestelde veiligheidsrisico geen zelfstandig belang heeft gehecht. Dit behoorde Ekro te verstaan als een beslissing met wijdere strekking, aldus dat daarmee ook de gegrondheid van elk afgeleid disciplinair of voor [verweerder] nadelig besluit vanwege de omstandigheden van dit geval niet zou kunnen worden gebaseerd op het al meegewogen maar te licht bevonden veiligheidsargument.
Het lag simpel op de weg van Ekro als goed werkgever om na deze voor haar onwelgevallige uitspraak, die in het huidige stelsel van het ontslagrecht nu eenmaal definitief is, op haar tanden te bijten en snel in te zetten op het normaliseren van de beschadigde relatie met [verweerder]. Zonder in dit verband een oordeel uit te spreken over de inmiddels aan het gerechtshof voorgelegde vraag of het kort geding vonnis door Ekro juist is uitgevoerd, wordt in relatie tot de in deze procedure aangevoerde en te beoordelen gewichtige redenen opgemerkt dat het nogal voor de hand lag dat Ekro [verweerder] na de beschikking d.d. 18 juni 2013 weer zou hebben toelaten tot de werkzaamheden die hij verrichtte voordat hij op non-actief werd gesteld. Iedere andere beslissing zou [verweerder] immers binnen de onderneming van Ekro nog steeds in een kwaad daglicht stellen. Het zou dus suggereren dat [verweerder] toch iets verkeerd heeft gedaan, terwijl daarover in de beschikking d.d. 18 juni 2013 nu juist fundamenteel anders is geoordeeld. Het is dan ook reeds om die reden begrijpelijk te achten dat [verweerder] niet heeft ingestemd met een overplaatsing naar een andere afdeling of naar een zusterbedrijf van Ekro. Dit klemt temeer nu [verweerder] bij Ekro een actief vakbondslid en OR-lid is en het zijn prestige geen goed doet indien aan hem blijft kleven dat hij op enige wijze de belangen van Ekro zou hebben gedwarsboomd.
4.6
Met hetgeen hiervoor is overwogen is niet gezegd dat zich op de werkvloer geen ongewenste situaties kunnen voordoen, die een redelijke en voldoende zwaarwegende grond opleveren om een werknemer niet langer de bedongen of reguliere arbeid te laten verrichten. Daarvoor is wel nodig "dat de gerechtvaardigde vrees bestaat dat daadwerkelijk ongewenste situaties zullen ontstaan wanneer de werknemer zijn werkzaamheden voortzet" [2] .
Concrete actuele aanwijzingen daarvoor heeft Ekro echter met betrekking tot de feitelijke toestand op de afdeling Uitbenerij na 18 juni 2013 niet gesteld. Zij heeft volstaan met het in het geding brengen van het onder 2.11 vermelde rapport, waarin slechts onbetwistbare algemeenheden staan. Die verschaffen Ekro echter geen vrijbrief om op de afdeling Uitbenerij te doen wat haar goeddunkt, ten nadele van de intrinsieke waarde die het werken op deze afdeling voor werknemers kan hebben, zoals voor [verweerder] die in deze microsfeer tot zijn genoegen en naar tevredenheid al meer dan tien jaar functioneert.
Ook is van betekenis dat het voortduren van het OR-lidmaatschap van [verweerder] samenhangt met zijn tewerkstelling op de afdeling Uitbenerij omdat de Ondernemingsraad afdelingsgericht is georganiseerd. Het belang van [verweerder] om in de toekomst werkzaam te blijven op deze afdeling is ook daarom groot. Ekro heeft echter in deze procedure tot op het laatst toe niet willen uitspreken hoe lang de overplaatsing naar een andere afdeling voor [verweerder] wat haar betreft zou moeten duren, terwijl [verweerder] voor de gemoedsrust van Ekro daartegenover wel bereid is gebleken mee te werken aan een dergelijke tijdelijke oplossing.
4.7
Het tweede nieuw aangevoerde feit ziet op de stelling van Ekro dat de relatie met [verweerder] intussen onherstelbaar is verstoord. De kantonrechter wil op zichzelf wel aannemen dat Ekro dit zo beleeft. De vraag is echter of langs die weg het door Ekro gewenste resultaat kan en mag worden bereikt. Ekro heeft in dit verband mede gewezen op de door haar als krenkend ervaren brief van de bestuurder van FNV Bondgenoten (zie onder 2.9) en de gang van zaken rond de beslaglegging (zie onder 2.10). Voor beide gebeurtenissen geldt echter dat deze zijn terug te voeren op feitelijke gedragingen van derden, waarvoor [verweerder] niet materieel verantwoordelijk is te stellen. In het midden kan dus blijven of de gebezigde vakbondstaal ("
terug op de werkvloer en verder geen gezeik") terecht over het theewater van Ekro is gegaan. Dat het klunzig is geweest de beslaglegging door te laten gaan terwijl intussen andere afspraken waren gemaakt, wordt ten behoeve van Ekro overigens wel nadrukkelijk onderstreept.
Waar het gaat om de feitelijke contacten tussen Ekro en [verweerder] die er toe doen sinds 18 juni 2013 stelt de kantonrechter vast dat deze slechts in het teken hebben gestaan van gevoerde onderhandelingen over de uitvoering van het kort geding vonnis. Door niet mee te werken aan de door Ekro verdedigde en gewenste uitleg van dat vonnis zou [verweerder] zijn hand hebben overspeeld en daarom is de verstoorde relatie wat Ekro betreft definitief.
Ook dat argument kan echter geen stand houden. [verweerder] heeft niet een minder recht op het verdedigen van zijn standpunt.
4.8
In de beschikking d.d. 18 juni 2013 is al iets gezegd over de te maken belangenafweging. Tegenover de door Ekro subjectief beleefde verstoring van de relatie, welk gevoel niet is terug te voeren op iets belastends van substantiële aard, staat het onverminderd grote belang van [verweerder] bij afwijzing van het verzoek. Dat belang verdient nog steeds bescherming. Indien het simpel gaat om gelijk of ongelijk, zoals in wezen in dit geschil aan de orde is, moet dat gelijk gewoon -en indien nodig: herhaaldelijk- worden uitgesproken. [3] Dat klemt temeer in het geval van [verweerder], die er zelf geenszins blijk van heeft gegeven dat de relatie met Ekro onherstelbaar is verstoord en die er groot belang bij heeft dat zijn dienstbetrekking voortduurt. [verweerder] is intussen 51 jaar oud, ondervindt krachtsverlies bij het gebruik van zijn rechterarm, en zijn werkloosheidsrisico is daarmee
-zeker in het huidige tijdsgewricht- aanzienlijk. Over de toestand van werkloosheid is uit wetenschappelijk onderzoek voldoende bekend dat dit een grote aanslag op de gezondheid kan opleveren. Een werknemer die ontslagen wordt heeft een dubbele kans op kwalen (hoge bloeddruk, diabetes of hartkwaal) ten opzichte van iemand die bij zijn werkgever mag blijven, zo blijkt uit internationaal onderzoek [4] , terwijl ook nationaal het nodige bekend is over de negatieve gezondheidsbeleving van werklozen [5] . [verweerder] behoort niet in die riskante toestand te worden gebracht.
4.9
Het verzoek tot ontbinding wordt dus afgewezen. Bij deze uitkomst moet Ekro de kosten van de procedure dragen.

5.De beslissing

De kantonrechter,
wijst het verzoek af;
veroordeelt Ekro in de kosten van de procedure welke aan de zijde van [verweerder] worden begroot op € 500,-- wegens gemachtigdensalaris.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.T.G. Roovers, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2014, in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.De kwalificaties zijn ontleend aan de samenvatting in de brief van Ekro d.d. 2 mei 2013, weergegeven onder 2.7 in de beschikking d.d. 18 juni 2013
2.Gerechtshof Leeuwarden 29 november 2011, RAR 2012/27
3.Zie in dit verband de bijdrage van mr. G. Mannoury in de rubriek `Ter Visie` van Sociaal Recht 1996-5 waarin hij onder meer schreef: "Het is té veel gewoonte geworden om een verzochte ontbinding als vanzelfsprekend toe te wijzen en pas wakker te worden bij de vraag "Wat kost dat?". Als de werknemer de aangevoerde gewichtige reden aanvecht, hoort de rechter dat serieus te nemen, rekening te houden met de mogelijkheid dat de werknemer gelijk heeft en bereid te zijn hem dat gelijk ook te geven. Ik ken het argument dat, als de werkgever `met deze man niet meer door de deur kan`, het toch nooit meer wat wordt en ik weet dat dat argument op zichzelf doorgaans juist is. Maar het is absurd om je daardoor maar te laten omblazen. Dat betekent immers dat je in het feit dat iemand geen zin heeft om te doen waartoe hij rechtens gehouden is, voldoende grond ziet om hem daarvan dan maar vrij te stellen. Daar moet hij dan weliswaar voor betalen, maar dat is geen oplossing. Het miskent dat het belang van de werknemer niet zonder meer een financieel belang is. Het miskent ook dat de vergoeding doorgaans toch niet écht de schade vergoedt."
4.Strully, K.W. 2009: Job Loss and Health in the US Labor Market, Demography. 46 (2): 221-246
5.Zie de in januari 2011 gepubliceerde literatuurstudie in opdracht van het UWV Kenniscentrum, uitgevoerd door de Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg van het Erasmus MC te Rotterdam en AStri Beleidsonderzoek en -advies, Leiden, te vinden op