III. wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van openbaren weg heeft gegeven.
Ingevolge het tweede lid lijdt het onder I en II bepaalde uitzondering wanneer, lopende de termijn van dertig of van tien jaren, gedurende een tijdvak van ten minste een jaar duidelijk ter plaatse is kenbaar gemaakt, dat de weg slechts ter bede voor een ieder toegankelijk is.
Ingevolge het derde lid kan dit kenbaar maken geschieden door het stellen van opschriften als: eigen weg, particuliere weg, private weg en soortgelijke, of door andere kenteekenen.
Ingevolge artikel 6 mag het bestaan van een beperking in het gebruik, anders dan krachtens een wettelijk voorschrift tot regeling van het verkeer, mede worden aangenomen op grond van de gesteldheid van de weg en van het gebruik, dat van de weg pleegt gemaakt te worden.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, voor zover thans van belang, hebben, behoudens de beperkingen in het gebruik, als bedoeld in artikel 6, de rechthebbende op en de onderhoudsplichtige van een weg alle verkeer over de weg te dulden.
Ingevolge artikel 1:1 van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Buren 2012 (hierna: APV) wordt in de APV onder weg verstaan: weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994.
Ingevolge artikel 2:10 van de APV is het verboden de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, als: a. het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg.
Ingevolge artikel 125, eerste lid van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Openbaarheid weg - Standpunten
Verweerder heeft aan het na bezwaar gehandhaafde besluit van 19 oktober 2012 ten grondslag gelegd dat toezichthouders hebben geconstateerd dat eiser zijn auto op een zodanige wijze in De Dries – tussen de woonhuizen [adres] [huisnummer] en[huisnummer] – heeft geparkeerd dat de doorgang voor voertuigen op deze openbare weg niet mogelijk was, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 2:10, eerste lid, van de APV en van artikel 5 van de WVW. Omdat door deze belemmering De Dries niet goed bereikbaar is voor hulpdiensten, waardoor de veiligheid in geding is, heeft verweerder onmiddellijk bestuursdwang toegepast.
Eiser heeft in beroep betoogd dat verweerder ten onrechte tot handhavend optreden is overgegaan. Eiser heeft toegelicht dat hij, als (mede-)eigenaar van het deel van De Dries waar de auto stond geparkeerd, na daaraan voorafgaande aankondiging is overgegaan tot plaatsing van de auto op dit weggedeelte om civielrechtelijke verjaring (betreffende het recht van overpad met motorvoertuigen van de bewoners van de achtergelegen woningen) te stuiten. Het standpunt van verweerder dat het betreffende weggedeelte openbaar is deelt eiser ten aanzien van langzaam verkeer (fietsers en voetgangers), maar niet ten aanzien van gemotoriseerd verkeer. Daartoe heeft eiser (onder andere) gewezen op de plaatsing sinds de jaren zestig van het bordje ‘eigen weg’ aan het begin van De Dries.
Openbaarheid weg - Overwegingen
In de APV wordt voor hetgeen in deze verordening onder “weg” moet worden verstaan, verwezen naar artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de WVW 1994. Bij de beoordeling van de vraag of de grondslag voor handhavend optreden kan worden gevonden in artikel 2:10, eerste lid, van de APV, dan wel artikel 5 van de WVW 1994, dient derhalve te worden vastgesteld of de weg kan worden aangemerkt als een weg als bedoeld in deze bepaling uit de WVW 1994. In aanmerking genomen dat feitelijk door gemotoriseerd en niet-gemotoriseerd verkeer gebruik gemaakt wordt van De Dries is sprake van een weg in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de WVW 1994.
De door verweerder ingeroepen bepaling van de APV strekt mede tot handhaving van de openbaarheid van wegen in de zin van de Wegenwet. Uit de uitspraak van de Afdeling van
1 juli 2009 in zaak nr. 200806520/1, volgt dat verweerder slechts bevoegd is tot handhavend optreden jegens rechthebbenden op de weg wegens de door hen aangebrachte belemmeringen van die openbaarheid, indien daarmee het stelsel van de Wegenwet en de daarin vervatte waarborgen voor de rechthebbenden niet worden doorkruist. Uit dit stelsel volgt dat rechthebbenden op een weg hierover slechts alle verkeer, behoudens de beperkingen bedoeld in artikel 6 van de Wegenwet, hebben te dulden, wanneer de weg openbaar is in de zin van artikel 4 van die wet. In zoverre komt derhalve betekenis toe aan het toetsingskader van de Wegenwet. Voor zover toepassing van artikel 2:10, eerste lid, van de APV er toe strekt te bewerkstelligen dat de rechthebbende op de weg ook openbaar verkeer toelaat dat buiten de reikwijdte van zijn duldplicht ingevolge de Wegenwet valt, dient die toepassing wegens strijdigheid met de Wegenwet achterwege te blijven.
De rechtbank stelt vast, hetgeen niet in geschil is, dat De Dries vanaf het begin van de twintigste eeuw open heeft gestaan voor langzaam verkeer, zoals voetgangers, fietsers en handkarren. Gelet op dit gebruik is voldaan aan het bepaalde in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder I van de Wegenwet, zodat eiser, gelet op artikel 14 van de Wegenwet, in ieder geval deze verkeersstromen diende, en thans dient, te dulden. Het door eiser in de jaren zestig geplaatste bordje ‘eigen weg’ maakt dat niet anders, omdat ten tijde van die plaatsing het in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder I van de Wegenwet het bedoelde tijdvak van dertig jaar reeds was verstreken.
De rechtbank stelt vervolgens vast, hetgeen evenmin in geschil is, dat De Dries in 1982 is verhard en verbreed. De rechtbank acht aannemelijk gemaakt dat de gesteldheid van de weg voorafgaand aan deze verharding, onder meer het ontbreken van een duiker, eraan in de weg stond dat gemotoriseerd verkeer gebruik maakte van De Dries, zodat tot aan 1982 beperkingen dienden te worden aangenomen in het gebruik van de weg als bedoeld in artikel 6 van de Wegenwet. Dit betekent dat eiser in elk geval tot 1982 gemotoriseerd verkeer niet hoefde te dulden.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of met de verharding van de weg in 1982, de beperking als bedoeld in artikel 6 van de Wegenwet is komen te vervallen zodat de rechthebbenden op De Dries nadien ook gemotoriseerd verkeer dienden te dulden.
Uit de wetsgeschiedenis, alsook de rechtspraak van de Hoge Raad, bijvoorbeeld het arrest van 23 januari 1998 (NJ 1998, 457), leidt de rechtbank af dat de enkele omstandigheid dat De Dries na de verharding ook voor gemotoriseerd verkeer bruikbaar was en ook sindsdien door gemotoriseerd verkeer wordt gebruikt, nog niet maakt dat De Dries ook voor dat gemotoriseerd verkeer openbaar is geworden. Dat is slechts het geval indien deze toegankelijkheid op de voet van artikel 4, eerste lid, van de Wegenwet tot openbaarheid heeft kunnen leiden. Steun hiervoor is te vinden in rechtsoverwegingen 3.3. en 3.5 van voormeld arrest, en de bij dit arrest behorende conclusie van Advocaat Generaal Spier, onder 5.7.
In dit geval heeft de toegankelijkheid van De Dries voor gemotoriseerd verkeer niet op de voet van artikel 4, eerste lid, van de Wegenwet tot openbaarheid voor dat verkeer kunnen leiden. Door verweerder is immers niet betwist dat reeds in de jaren 60 ter plaatse een bordje ‘eigen weg’ was aangebracht. Hoewel de plaatsing van dit bordje niet van invloed is op de openbaarheid van De Dries voor zover het langzaam verkeer betreft, heeft deze er wel toe geleid dat het gebruik nadien van die weg door gemotoriseerd verkeer slechts ‘ter bede’ geschiedde, zodat het feitelijk gebruik door gemotoriseerd verkeer in dit geval niet tot openbaarheid van die weg voor dat verkeer kon leiden.
Evenmin is aannemelijk geworden dat De Dries op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder III, van de Wegenwet openbaar is geworden. Van een zodanige bestemming door de in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder III bedoelde rechthebbende is immers niet gebleken. De door de gemeenteraad van verweerders gemeente beoogde openbaarheid van De Dries bij besluit van 30 september 1982 kan dan ook niet de openbaarheid van de weg voor alle verkeer tot gevolg hebben gehad.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat toepassing van artikel 2:10, eerste lid, van de APV er in dit geval toe strekte te bewerkstelligen dat eiser op De Dries openbaar verkeer toeliet dat buiten de reikwijdte van zijn duldplicht ingevolge de Wegenwet viel. Niet is immers gebleken dat het door hem te dulden niet-gemotoriseerde verkeer door de geparkeerde auto is gehinderd. Verweerder was derhalve niet bevoegd om op grond van artikel 2:10, eerste lid, van de APV handhavend op te treden omdat toepassing van deze bepaling in dit geval in strijd is met de Wegenwet.
De rechtbank ziet geen aanleiding om met betrekking tot de overtreding van artikel 5 van de WVW 1994 anders te oordelen. Een op grond van de Wegenwet gerechtvaardigde belemmering van een weg door de rechthebbende, kan om dezelfde reden in beginsel geen op grond van de WVW 1994 verboden hinderen van het verkeer op de weg opleveren. Een dergelijk belemmeren kan op een wijze geschieden waarbij gevaar op de weg wordt veroorzaakt, zodat mogelijk om die reden alsnog sprake zou kunnen zijn van overtreding van artikel 5 van de WVW 1994, maar daarvan is in dit geval niet gebleken.
Bij het voorgaande kan in het midden blijven of eiser het met de afsluiting door hem beoogde juridische gevolg kon bewerkstelligen nu dat voor de uitkomst van dit geding niet van belang is.
Het voorgaande betekent dat het beroep van eiser gegrond is. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten. Het vaststellen van de omvang van de door eiser gestelde schade vergt een nadere beoordeling, die door verweerder dient te worden verricht.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1217,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere reactie, met een waarde per punt van
€ 487,00 en wegingsfactor 1).
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.