vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
zaaknummer / rolnummer: C/05/233917 / HA ZA 12-662
[eiseres]
eiseres,
advocaat mr. A.G.M. Kocken te Uden,
[gedaagde]
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde]
gedaagden,
advocaat mr. W.J.G.M. van den Broek te Nijmegen.
Eiseres en gedaagde sub 1 zullen hierna [eiseres] en [gedaagde sub 1] worden genoemd. Gedaagde sub 2 zal hierna de holding worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 februari 2013;
- het proces-verbaal van comparitie van 28 februari 2013.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn op 10 juni 1988 met elkaar in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Het huwelijk is op 4 november 2008 ontbonden door inschrijving op die datum van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Almelo van 15 oktober 2008 in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
2.2. [gedaagde sub 1] is gedurende de huwelijkse periode werkzaam geweest voor PricewaterhouseCoopers Accountants (hierna: PwC). Tot 1 januari 1998 was [gedaagde sub 1] in loondienst werkzaam voor PwC. Sinds die datum is [gedaagde sub 1] directeur en enig aandeelhouder van de holding, welke vennootschap op haar beurt 100% van de aandelen houdt in [de werkmaatschappij] BV (hierna: de werkmaatschappij). Laatstgenoemde vennootschap is lid van en middels aansluitingsovereenkomst werkzaam als partner bij Coöperatie PricewaterhouseCoopers Nederland U.A.
2.3. Tot 1 januari 1998 zijn de pensioenaanspraken van [gedaagde sub 1] ondergebracht bij Centraal Beheer. Vanaf dat moment is [gedaagde sub 1] werknemer bij de werkmaatschappij en heeft de werkmaatschappij pensioen toegezegd aan [gedaagde sub 1]. Uitvoerder van dit door de werkmaatschappij toegezegde pensioen is de holding. Hiertoe worden reserveringen gepleegd in eigen beheer.
2.4. In het artikel V lid 1 van het op 1 oktober 2008 getekende convenant is onder meer het volgende bepaald.
“Partijen nemen als peildatum voor de samenstelling en de waardering van de gemeenschap 1 januari 2008. (…)”
In het artikel VII van het convenant is het volgende bepaald.
“1. Door de man zijn pensioenaanspraken opgebouwd vallende onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.
2. Partijen zullen binnen twee jaar na ontbinding van het huwelijk een regeling treffen met betrekking tot de verevening van deze pensioenrechten en deze regeling vastleggen in een aanvullende convenant.”
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
1. primair gedaagden hoofdelijk te veroordelen, des dat de een nakomende de andere is bevrijd, om binnen acht weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis het per datum afstorting verschuldigde bedrag af te storten naar een door [eiseres] bij die betekening aan te wijzen verzekeraar dan wel eigen pensioen-BV en subsidair om gedaagden hoofdelijk te veroordelen, des dat de een nakomende de andere is bevrijd, om de pensioenaanspraken met [eiseres] te verevenen op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen wijze, steeds op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde sub 1] c.s. in gebreke blijven om aan de veroordeling te voldoen, tot een maximum van € 2.500.000,-;
2. Gedaagden te veroordelen om aan [eiseres], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te vergoeden de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand, ter hoogte van twee punten van het toepasselijk liquidatietarief, althans ter hoogte van een door uw rechtbank naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
3. Gedaagden te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met nakosten á € 131,- (zonder betekening) respectievelijk € 205,- (met betekening), vermeerderd met de wettelijke rente over de proces- en nakosten als gedaagden deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis hebben betaald.
3.2. Gedaagden voeren verweer en concluderen tot afwijzing van alle vorderingen van [eiseres], kosten rechtens.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Ontvankelijkheid
Gedaagden zijn van mening dat uitsluitend de werkmaatschappij pensioen heeft toegezegd aan [gedaagde sub 1]. De vordering die is ingesteld tegen de holding kan volgens gedaagden reeds daarom niet worden toegewezen. [eiseres] voert verweer.
Ingevolge artikel 10 van de met ingang van 1 januari 2006 geldende pensioenbrief is de holding als uitvoerder van de pensioenverplichting aan te merken (zie ook artikel 1, lid 1, sub c van de Wet Vps). Om die reden is de rechtbank met [eiseres] van oordeel, dat nu de holding uitvoerder is van de door de werkmaatschappij aan [gedaagde sub 1] toegezegde pensioenregeling, [eiseres] terecht de holding in deze procedure heeft betrokken. [eiseres] is derhalve ontvankelijk in haar vordering jegens de holding.
4.2. Toepasselijkheid van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding
Vast staat dat [gedaagde sub 1] gedurende het huwelijk pensioenaanspraken heeft opgebouwd, die vallen onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna Wet Vps). Nu de Wet Vps van toepassing is, kan [eiseres] niet alleen aanspraak maken op de helft van het ten behoeve van [gedaagde sub 1] tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen, maar ook op het partnerpensioen, zulks op grond van artikel 3a van de Wet Vps. Tussen partijen bestaan ten aanzien van deze aanspraken van [eiseres] evenwel de navolgende geschilpunten.
4.3. Peildatum
[eiseres] stelt dat als peildatum voor de aanspraak op de te verevenen pensioenrechten heeft te gelden de datum van beëindiging van het huwelijk, te weten 4 november 2008. Gedaagden zijn daarentegen van mening dat uitgegaan dient te worden van de datum 1 januari 2008, zijnde de tussen partijen overeengekomen peildatum (artikel V lid 1 van het convenant).
Ingevolge artikel 3 van de Wet Vps bedraagt het deel bedoeld in artikel 2, tweede lid, de helft van het pensioen dat zou moeten worden uitbetaald indien:
a. de tot verevening verplichte echtgenoot uitsluitend gedurende de deelnemingsjaren tussen de huwelijkssluiting en het tijdstip van scheiding zou hebben deelgenomen;
b hij op het tijdstip van scheiding de deelneming beëindigd zou hebben (…).
Ingevolge artikel 3a, eerste lid van de Wet Vps verkrijgt, indien het huwelijk of geregistreerd partnerschap van een directeurgrootaandeelhouder als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet eindigt door scheiding, zijn gewezen echtgenoot een aanspraak op partnerpensioen als de directeur grootaandeelhouder ten behoeve van die gewezen echtgenoot zou hebben verkregen indien op het tijdstip van de scheiding de pensioenopbouw zou zijn beëindigd, anders dan door overlijden of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
Ingevolge artikel 4, eerste lid van de Wet Vps kunnen - kort samengevat - de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst afwijken van de standaardverdeling geregeld in artikel 3.
De rechtbank stelt voorop dat de vraag wat partijen zijn overeengekomen niet kan worden beantwoord op grond van uitsluitend een taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst. Het komt daarbij ook aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat uit dient te worden gegaan van de door [eiseres] gehanteerde datum van 4 november 2008. Immers in artikel VII van het convenant zijn partijen overeengekomen dat de door [gedaagde sub 1] opgebouwde pensioenaanspraken vallen onder de Wet Vps. Gelet op artikel 3 en 3a van de Wet Vps dient voor de peildatum te worden uitgegaan van het tijdstip van de scheiding, zijnde in casu 4 november 2008. Dit wordt slechts anders indien partijen in het convenant een van artikel 3 afwijkende verdeling overeen zijn gekomen. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake. Immers de in artikel V van het convenant overeengekomen datum van 1 januari 2008 heeft betrekking op de gemeenschap. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:94 tweede lid, sub b Burgerlijk Wetboek (BW) omvat de gemeenschap niet de pensioenrechten waarop de Wet Vps van toepassing is, alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen. Gelet hierop had het voor de hand gelegen, indien partijen daadwerkelijk beoogd hadden om de aanspraken van [eiseres] te beperken tot 1 januari 2008, dat zij hierover een expliciete afspraak hadden gemaakt.
4.4. Mededeling
4.4.1. Gedaagden stellen dat [eiseres] nagelaten heeft om aan de werkmaatschappij of de holding een mededeling te doen als bedoeld in artikel 2 lid 2 van de Wet Vps. Dientengevolge heeft [eiseres] volgens gedaagden per pensioendatum een recht op uitbetaling jegens [gedaagde sub 1] van het staande het huwelijk opgebouwde pensioen. De omstandigheid dat [eiseres] haar mogelijkheid en bevoegdheid ex artikel 2 lid 2 van de Wet Vps laat verstrijken brengt met zich mee dat de werkmaatschappij of holding niet tot afstorting kan/ kunnen worden veroordeeld, aldus gedaagden.
4.4.2. [eiseres] voert verweer en stelt dat de mededeling als bedoeld in artikel 2 lid 2 van de Wet verevening pensioenrechten niet ziet op de afstorting, maar op rechtstreekse betalingen door het pensioenfonds. Bovendien is [eiseres] door wanprestatie van [gedaagde sub 1] niet in de gelegenheid geweest om tijdig deze melding te kunnen doen. Voorts voert zij aan dat deze melding ook na ommekomst van de twee jaartermijn kan en mag worden gedaan.
4.4.3. Een recht op uitbetaling jegens het uitvoeringsorgaan ontstaat ingevolge artikel 2 lid 2 van de Wet Vps pas als is voldaan aan de voorwaarde dat binnen twee jaar na het tijdstip van de echtscheiding mededeling is gedaan aan het uitvoeringsorgaan door middel van een speciaal daartoe vastgesteld formulier.
In dit geval dient de holding zoals gesteld te worden aangemerkt als uitvoeringsorgaan. Vast staat dat aan de holding niet het vorenbedoelde formulier is toegezonden. Daarmee staat eveneens vast dat voor [eiseres] geen wettelijke recht op uitbetaling jegens holding is ontstaan. [eiseres] dient haar recht op afstorting daarom geldend te maken jegens [gedaagde sub 1].
In de door [eiseres] naar voren gebrachte stelling dat de melding ook na ommekomst van de twee jaartermijn kan en mag worden gedaan ziet de rechtbank geen aanleiding aan te nemen dat een recht op uitbetaling jegens de holding, zijnde het uitvoeringsorgaan is ontstaan. Ook de stelling van [eiseres] dat zij hiertoe in verband met wanprestatie van [gedaagde sub 1] niet in de gelegenheid is geweest leidt niet tot een andersluidend oordeel. De rechtbank is van oordeel dat geen enkel door [eiseres] genoemd argument er aan in de weg had hoeven te staan tijdig bedoelde mededeling te doen.
4.5. Afstorting
4.5.1. [eiseres] stelt dat zij Akkermans & Partners de omvang van haar aanspraken per 1 december 2011 met inachtneming van de Wet vereveningen pensioenrechten heeft laten berekenen. Op grond van deze berekening van de commerciële waarde stelt [eiseres] dat de holding per die datum ter financiering van de aanspraken een bedrag van € 1.034.865,- dient af te storten naar, hetzij een pensioenverzekeraar, hetzij naar een eigen pensioen-BV van [eiseres].
Zij stelt voorts dat voormeld bedrag niet het daadwerkelijk verschuldigde bedrag per datum afstorting is. Dit bedrag zal bepaald moeten worden naar het moment van daadwerkelijk afstorting nu het moment tussen afstorting en daadwerkelijke pensioenuitkering korter wordt en voorts de rekenrente varieert, aldus [eiseres].
[eiseres] heeft in dit verband tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat het zogenaamde u-rendement ten tijde van de echtscheiding ongeveer 4,32% was. In de berekening van Akkermans & Partners is uitgegaan van 2,28% en volgens haar is dit rendement op dit moment 1,35%. Zij stelt dat dit grote consequenties heeft voor het af te storten bedrag. Zou direct ten tijde van de echtscheiding tot afstorting zijn overgegaan, dan zou, volgens [eiseres], het bedrag vele malen lager zijn geweest.
[eiseres] voert aan dat de stelling van [gedaagde sub 1] dat afstorting financieel niet mogelijk is en de continuïteit van de onderneming in gevaar brengt niet dan wel onvoldoende is onderbouwd. Een dergelijke onderbouwing had volgens [eiseres] moeten plaatsvinden door een onafhankelijk accountant niet verbonden aan één van de zogenaamde “Big Four”.
Met betrekking tot de verklaring van [gedaagde sub 1] dat een eventuele commerciële waardering van het af te storten pensioen gevolgen zou hebben gehad voor de waarde van de aandelen is [eiseres] van mening dat [gedaagde sub 1] deze gevolgen ten tijde van de verdeling had kunnen en moeten overzien gelet op zijn expertise. [gedaagde sub 1] is immers registeraccountant. Daarnaast hadden deze gevolgen dan destijds beoordeeld moeten worden door een deskundige, aldus [eiseres]. Hierbij had dan tevens rekening gehouden kunnen worden met stille reserves. In dit verband is volgens [eiseres] van belang te realiseren dat een beroep op dwaling op grond van artikel 3:199 BW is uitgesloten.
4.5.2. [gedaagde sub 1] stelt zich op het standpunt dat door nu uit te gaan van een commerciële waardering van het af te storten bedrag, hij benadeeld wordt. Dit acht hij in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Hij stelt dat bij de verdeling van de gemeenschap van aandelen in de holding rekening is gehouden met een op dat moment gangbare fiscale waardering van de pensioenvoorziening zoals dit blijkt uit de jaarrekeningen. Aldus kwamen de aandelen volgens [gedaagde sub 1] uit op een waarde van € 582.000,-, welke waarde zoals gezegd in de verdeling is betrokken. Indien destijds een commerciële waardering zou zijn gehanteerd van de pensioenvoorziening in de jaarrekening, dan zou dit consequenties hebben gehad voor hetzelfde bedrag voor de waarde van de aandelen, aldus [gedaagde sub 1]. Nog daargelaten de fiscale consequenties.
Voorts is [gedaagde sub 1] van mening dat uit de uitspraken van de Hoge Raad niet blijkt dat overgegaan dient te worden tot afstorting van de te verevenen bedragen gebaseerd op commerciële waarderingen (actuarieel). Hij stelt zich dan ook op het standpunt dat voor de af te storten bedragen uit dient te worden gegaan van de fiscale waarde. [gedaagde sub 1] verwijst hierbij tevens naar de wijze van afwikkeling van de verdeling zoals hiervoor gesteld. [gedaagde sub 1] stelt dat de omvang van de pensioenvoorziening op fiscale grondslagen voor de aanspraken van [eiseres] en hemzelf per 30 juni 2008 € 676.000,- bedraagt.
Met betrekking tot de stelling van [eiseres] dat rekening had moeten worden gehouden met de stille reserves bij de waardering van de aandelen in de holding ten tijde van de verdeling stelt [gedaagde sub 1] dat, nu er bij PwC een zogenaamde inverdienregeling is, er geen sprake is van goodwill. Bovendien zijn er voor het overige ook geen activa waarin stille reserves schuil gaan, aldus [gedaagde sub 1].
Gelet op het voorgaande stelt [gedaagde sub 1] dat niet dient te worden uitgegaan van de commerciële waarde. [gedaagde sub 1] wijst er nog op dat de werkmaatschappij noch de holding, noch [gedaagde sub 1] een vordering, als thans aan de orde gesteld door [eiseres] kunnen betalen en ook niet in staat zal/ zullen zijn om een zodanig bedrag ten titel van geldlening bij een financiële instelling te lenen. Toewijzing van de vordering van [eiseres] tot afstorting van een bedrag van kennelijk € 1.035.000,- zal desastreuze gevolgen hebben met betrekking tot de continuïteit van de holding en de werkmaatschappij, aldus [gedaagde sub 1].
[gedaagde sub 1] stelt dat hij geen expert is op het gebied van pensioenen, pensioenberekeningen en pensioenverevening.
4.5.3. De rechtbank stelt voorop dat volgens jurisprudentie van de Hoge Raad (arrest van 9 februari 2007, LJN AZ2658) de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen in het algemeen meebrengen dat de tot verevening verplichte echtgenoot die als directeur en enig aandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, dient zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak
De beantwoording van de vraag of daarop in een concreet geval aanspraak kan worden gemaakt moet geschieden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval (eveneens Hoge Raad 9 februari 2007, LJN AZ2658). Daarbij zal de omstandigheid dat onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om de afstorting te kunnen effectueren slechts dan tot ontkennende beantwoording van die vraag kunnen leiden indien de vereveningsplichtige stelt en bij betwisting aannemelijk maakt, dat de benodigde liquide middelen ook niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van de rechtspersoon en de onderneming waaraan deze is verbonden in gevaar te brengen.
4.5.4. Uit de stellingen van [gedaagde sub 1] begrijpt de rechtbank dat [gedaagde sub 1] op gronden van redelijkheid en billijkheid zich verzet tegen afstorting. Dit brengt met zich mee dat beoordeeld dient te worden of de omstandigheden in dit geval zich verzetten tegen het uitgangspunt de verplichting om in beginsel tot afstorting van het benodigde kapitaal over te gaan. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
4.5.5. De rechtbank constateert dat [gedaagde sub 1] zijn – door [eiseres] betwiste – stelling dat onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn en dat deze ook niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van de onderneming in gevaar te brengen op geen enkele wijze met ter zake relevante bescheiden heeft onderbouwd, terwijl dit wel op zijn weg had gelegen. Deze stelling van [gedaagde sub 1] wordt derhalve door de rechtbank verworpen.
4.5.6. Vervolgens constateert de rechtbank dat in dit kader de navolgende omstandigheden tevens beoordeling behoeven. Als uitgangspunt voor de omvang van het af te storten bedrag heeft naar het oordeel van de rechtbank in beginsel te gelden de commerciële waarde. Immers zoals gesteld heeft [eiseres] op grond van de Wet Vps recht op de helft van de aanspraken die verband houden met het ouderdomspensioen en de gehele aanspraak die betrekking heeft op het nabestaandenpensioen voorzover opgebouwd in de huwelijkse periode. Ter dekking van dergelijke aanspraken zal bij afstorting naar een zakelijke partij, zijnde bijvoorbeeld een verzekeraar, uit dienen te worden gegaan van de commerciële waarde.
Voorgaand uitgangspunt kan evenwel leiden tot onevenwichtige uitkomsten. In dit verband is van belang te realiseren dat in het onderhavige geval pensioen wordt opgebouwd in eigen beheer en dat op grond van de Wet Vennootschapsbelasting 1969 het reserveren voor pensioenaanspraken sterk aan beperkingen onderhevig is. Gebruikelijk is dat directeuren groot aandeelhouders die pensioen in eigen beheer opbouwen de pensioenvoorziening vaststellen op grond van wat fiscaal toelaatbaar is. Dit kan er toe leiden, zoals in dit geval, dat de fiscale voorziening niet toereikend is voor de afstorting van het benodigde kapitaal voor de pensioenaanspraken gebaseerd op commerciële waardering. Immers de pensioenvoorziening voor de aanspraken voor [eiseres] en [gedaagde sub 1] bedroeg per 30 juni 2008 € 676.000,-, terwijl het af te storten bedrag voor de pensioenaanspraken waarop [eiseres] op grond van de Wet Vps recht heeft per 1 december 2011 alleen al € 1.034.865,- bedroeg. Gelet op de daling van de rente sedertdien zal bij een berekening per heden deze af te storten waarde nog veel hoger liggen.
Door mede-ondertekening van het addendum bij de pensioenbrief van 27 mei 2004 en de nieuwe pensioentoezegging per 1 januari 2006 heeft [eiseres] naar het oordeel van de rechtbank echter impliciet ingestemd met pensioenopbouw in eigen beheer. Daar komt bij dat in het kader van de verdeling van de gemeenschap bij de waardering van de aandelen geen rekening is gehouden met de een zogenaamde “commerciële” waarde van de pensioenaanspraken. Met [gedaagde sub 1] is de rechtbank van oordeel dat het op commerciële waarde stellen van de pensioenaanspraken consequenties zou hebben gehad voor de waarde van de aandelen, in die zin dat de waarde dan (veel) lager zou hebben gelegen dat het bedrag van € 582.000,00, waarvoor de aandelen thans in de verdeling zijn betrokken. De door [eiseres] overgelegde berekening en het gestelde ter zitting ondersteunen deze stelling van [gedaagde sub 1]. De stelling in dit verband van [eiseres] dat dit voor risico van [gedaagde sub 1] moet komen gelet op zijn expertise wordt door de rechtbank verworpen. Het betreft hier een ingewikkelde materie die naar [gedaagde sub 1] onweersproken stelt, hij ook niet heeft overzien. Het risico hiervan volledig neerleggen bij [gedaagde sub 1] acht de rechtbank niet redelijk en billijk. Ook de stelling van [eiseres] dat het de vraag is of zij te veel heeft ontvangen in verband met de waardering van de aandelen, omdat geen rekening is gehouden met eventuele goodwill en andere stille reserves verwerpt de rechtbank. Tegenover de gemotiveerde betwisting door [gedaagde sub 1] heeft [eiseres] deze stelling onvoldoende onderbouwd.
Daar staat tegenover dat afstorting van de aanspraken, waarbij het daarvoor benodigde kapitaal wordt vastgesteld aan de hand van fiscale grondslagen, zoals [gedaagde sub 1] betoogd, bij een verzekeraar er toe zal leiden dat [eiseres] nimmer die aanspraken verkrijgt, waarop zij op grond van de Wet Vps (rechtsoverweging 4.2.) recht heeft.
Alle belangen afwegend in hun onderlinge samenhang bezien acht de rechtbank het dan ook redelijk en billijk dat onder de huidige omstandigheden en op dit moment de (primaire) vordering van [eiseres] tot afstorting van haar pensioenaanspraken dient te worden afgewezen.
4.6. Recht op uitbetaling
4.6.1. [eiseres] vordert subsidiair om gedaagden hoofdelijk te veroordelen, des dat de een nakomende de ander is bevrijd, om de pensioenaanspraken met [eiseres] te verevenen op een door de rechtbank in goede justititie te bepalen wijze.
4.6.2. Ingevolge artikel 2 lid 6 Wet Vps heeft - voorzover van belang - de tot verevening gerechtigde echtgenoot een recht op uitbetaling jegens de andere echtgenoot indien niet ingevolge het tweede lid een recht op uitbetaling jegens het uitvoeringsorgaan is ontstaan, alsmede indien de uitbetaling ingevolge het derde lid ingaat na pensioendatum.
4.6.3. Gelet op het bepaalde in rechtsoverweging 4.4.3. kan als vaststaand worden aangenomen dat er geen recht bestaat op uitbetaling jegens het uitvoeringsorgaan, zodat [eiseres] haar recht op uitbetaling geldend dient te maken jegens [gedaagde sub 1]. Dit brengt met zich dat [eiseres] op grond van het bepaalde in artikel 2 lid 6 in verbinding met artikel 2 lid 2 en artikel 3 Wet Vps jegens [gedaagde sub 1] (per pensioendatum) een recht heeft op uitbetaling van de helft van dat deel van elk van de uit te betalen termijnen van het ouderdomspensioen, dat door hem gedurende hun huwelijk is opgebouwd.
4.6.4. Ten aanzien van de vordering van [eiseres] tot hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] overweegt de rechtbank dat [eiseres] hiertoe geen belang heeft. Immers gelet op punt 18 van de conclusie van antwoord is [gedaagde sub 1] het eens met het recht van [eiseres] zoals omschreven in rechtsoverweging 4.6.3.. Deze vordering van [eiseres] zal dan ook worden afgewezen.
4.7. Gelet op het voorgaande behoeven de overige stellingen van partijen geen bespreking meer.
4.8. Dwangsom
De vordering van [eiseres] tot het opleggen van een dwangsom zal worden afgewezen, nu de vordering van [eiseres] tot afstorting zal worden afgewezen en bovendien niet is gebleken dat [gedaagde sub 1] zijn verplichting tot uitbetaling van de in rechtsoverweging 4.6.3. bedoelde termijnen van het ouderdomspensioen per pensioendatum niet zal nakomen.
4.9. Proceskosten
De rechtbank ziet gelet op de uitkomst van de procedure geen aanleiding om [eiseres], dan wel gedaagden in de proceskosten te veroordelen en zal, zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard, de proceskosten compenseren. De hierop betrekking hebbende vorderingen van partijen zullen dan ook worden afgewezen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af;
5.2. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere
partij de eigen kosten draagt;
Dit vonnis is gewezen door mr. A.P. Vaatstra en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2013.