RECHTBANK GELDERLAND
Team bestuursrecht
registratienummer: AWB 13/3130
uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 13 juni 2013 in het geding tussen
[verzoekers], verzoekers,
gevestigd te Apeldoorn, vertegenwoordigd door mr. A.A. Robbers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, verweerder.
Verweerder heeft de Laan van de Dierenriem in Apeldoorn afgesloten tussen de Bovenkruier en de Calypsostraat.
Verzoekers hebben op 6 juni 2013 bezwaar gemaakt.
Op 6 juni 2013 hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat de getroffen maatregelen worden beëindigd.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 12 juni 2013. Van verzoekers zijn aldaar verschenen [namen], allen bijgestaan door mr. A.A. Robbers. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J. van de Rijt en mr. J.J. Toorn, gemeenteambtenaren. Tevens is verschenen O. Prinsen, wethouder van de gemeente Apeldoorn.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij besluit van 11 juni 2013 heeft verweerder een op 3 juni 2013 namens verzoekers ingediend handhavingsverzoek afgewezen. Ter zitting is door verzoekers bevestigd, dat het door hen op 6 juni 2013 ingediende bezwaarschrift gericht is tegen het besluit van 11 juni 2013. Verweerder heeft zich hiermee ter zitting verenigd.
De voorzieningenrechter stelt vast, dat er een bezwaarschrift is ingediend tegen het bestreden besluit en dat het verzoek om voorlopige voorziening hieraan connex is.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder de Laan van de Dierenriem tussen de Bovenkruier en de Calypsostraat heeft afgesloten met hekken en borden “gesloten in beide richtingen voor voertuigen, ruiters en geleiders van rij- of trekdieren of vee” zoals opgenomen in Bijlage I bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) onder C1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 (verder: WVW 1994) kunnen verkeersmaatregelen worden genomen die strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WVW 1994 geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.
Op voet van het bepaalde in artikel 12, aanhef en onder a van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW), - voor zover hier van belang- moet de plaatsing of verwijdering van onder meer bord C1 uit bijlage I bij het RVV 1990 geschieden krachtens een verkeersbesluit.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de WVW 1994 geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de voorzieningenrechter af dat de afsluiting is geplaatst op vrijdag 31 mei 2013 en zal worden verwijderd op woensdag 4 juli 2013. De afsluiting is gerealiseerd om na een periode van gewenning de gevolgen voor de doorstroming van het verkeer ter plaatse te kunnen onderzoeken op basis van verkeerstellingen.
Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat voor de betreffende afsluiting een verkeersbesluit is vereist en dat dit besluit niet is genomen.
Daarmee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een overtreding van artikel 15, eerste en tweede lid, van de WVW 1994, gelezen in samenhang met het bepaalde in artikel 12, aanhef en onder a, van het BABW.
Verweerder is dan ook bevoegd, en in beginsel verplicht, om hiertegen handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Hiervan is in deze zaak geen sprake, zoals door verweerder ter zitting is bevestigd.
Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken. De door verweerder daartoe geschetste belangen komen erop neer dat een procedure om tot een verkeersbesluit te komen lang duurt en dat er verdere vertraging kan optreden als belanghebbenden rechtsmiddelen aanwenden. De voorzieningenrechter ziet niet waarom dit als een bijzondere omstandigheid moet worden aangemerkt. De wet schrijft immers voor dat het afsluiten van een openbare weg als hier aan de orde alleen kan geschieden op basis van een verkeersbesluit. Dit vanwege de impact die een dergelijke verkeersmaatregel heeft. Een bestuursorgaan als verweerder is daarom gehouden om belanghebbenden op de wettelijk voorgeschreven wijze in de gelegenheid te stellen hun zienswijze over een voorgenomen afsluiting kenbaar te maken en hun belangen mee te wegen bij de besluitvorming. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op artikel 21 BABW, waarin is bepaald dat de motivering van een verkeersbesluit in ieder geval vermeldt welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994 genoemde belangen in het geding zijn, dient te worden aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
Een zorgvuldige uitoefening van een overheidstaak brengt mee dat belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld gebruik te maken van de door de formele wetgever gecreëerde mogelijkheden tot rechtsbescherming. Dat, zoals verweerder stelt, de mensen in de buurt duidelijkheid willen over de verkeersituatie leidt niet tot een ander oordeel. Deze omstandigheid is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet bijzonder.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de weigering om handhavend op te treden dan ook evident onrechtmatig.
De voorzieningenrechter ziet hierin ook aanleiding om het betoog van verweerder, dat verzoekers onvoldoende spoedeisend belang hebben bij hun verzoek, niet te honoreren. Wanneer de onrechtmatigheid van het bestreden besluit (vrijwel) vaststaat, is er volgens vaste jurisprudentie meer grond om een voorziening te treffen en is een minder groot spoedeisend belang daarvoor geen beletsel. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in het onderhavige geval geen sprake van een evident afwezig spoedeisend belang. Verzoekers zijn immers bedrijven die zijn gelegen aan de Laan van de Dierenriem en door de afsluiting minder goed bereikbaar zijn. Dat de afsluiting gevolgen heeft voor de omzet van verzoekers acht de voorzieningenrechter dan ook niet onaannemelijk.
Nu het bestreden besluit onrechtmatig is en er geen bijzondere omstandigheden zijn om van handhavend optreden af te zien zal de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toewijzen.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 944,- aan kosten van rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is niet gebleken.
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe,
schorst het besluit van 11 juni 2013;
bepaalt dat verweerder de afsluiting van de Laan van de Dierenriem per omgaande, maar in ieder geval uiterlijk vrijdag 14 juni om 10.00 uur ’s ochtends ongedaan maakt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ten bedrage van € 944;
bepaalt dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht ad € 318 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H.M. Pastoors, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.G.J. Litjens, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2013
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Verzonden op: 13 juni 2013