Zaakgegevens: C/05/239463 / FA RK 13-10448
Datum uitspraak: 15 mei 2013
beschikking ex artikel 35 Wet Bopz
naar aanleiding van het verzoek van
[naam] (nader te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. M.A. Smits te Nijmegen.
Belanghebbende: de Officier van Justitie in het Arrondissement Arnhem
1.1. Bij verweerschrift van 17 januari 2013, naar aanleiding van het verzoek van de officier van justitie te Arnhem strekkende tot verlening van een voorlopige machtiging tot verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis, heeft mr. Smits voornoemd namens betrokkene een zelfstandig verzoek ingediend strekkende tot schadevergoeding op grond van de artikelen 28 en 35 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: de wet).
1.2. Bij beschikking van 22 januari 2013 van de rechtbank Oost-Nederland in de zaak met betrekking tot het verzoek van het verlenen van voormelde rechterlijke machtiging (238074 / BZ RK 12-1223), is het zelfstandige verzoek tot schadevergoeding afgesplitst en is bepaald dat dit verzoek als afzonderlijk verzoek zal worden behandeld.
1.3. Ter terechtzitting van 10 april 2013 zijn gehoord:
- mr. Smits voornoemd, namens betrokkene;
- [naam], psychiater, en [naam], jurist, namens [naam instelling] (hierna te noemen: de instelling);
- de officier van justitie (hierna te noemen: de officier).
Mr. Smits voornoemd heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
2.1. Op 26 november 2012 heeft de burgemeester van [gemeente] een last tot inbewaringstelling (hierna afgekort als IBS) afgegeven met betrekking tot betrokkene. Aanleiding was het acute gevaar dat betrokkene zich 'dood zou drinken'. Zij at nauwelijks, dronk de hele dag door alcohol en haar woning was ernstig vervuild. Er was tevens sprake van brandgevaar en valgevaar bij sederende medicatie. Betrokkene bevond zich op het moment van afgifte van de last en ten tijde van het voorafgaande geneeskundige onderzoek in haar woning in [woonplaats]. De last werd afgegeven op naam van H. [naam]. [naam] is de geslachtsnaam van de vooroverleden echtgenoot van betrokkene. Betrokkene is vervolgens opgenomen op de afdeling [naam afdeling] van het psychiatrische ziekenhuis van de instelling.
2.2. Op 3 december 2012 heeft de rechtbank Arnhem een machtiging voortzetting IBS verleend. De machtiging is aangevraagd en afgegeven op de naam H.G.W. [naam].
2.3. De instelling heeft op 19 december 2012 de officier verzocht bij de rechtbank een verzoek in te dienen voor afgifte van een voorlopige machtiging met betrekking tot betrokkene. Bij brief van 20 december 2012 heeft de officier de instelling bericht dat hij het desbetreffende verzoek had ingediend.
2.4. Bij brief met dagtekening 21 december 2012 heeft de officier een verzoek voorlopige machtiging gedaan. In het verzoek is deze keer de volledige meisjesnaam van betrokkene vermeld. Dit verzoek is door de griffie van de rechtbank op 27 december 2012 ontvangen.
2.5. Op 11 januari 2013 heeft mr. Smits een bezoek gebracht aan betrokkene. Zij heeft betrokkene en de behandelaar ervan op de hoogte gesteld dat naar haar mening het verzoek om een voorlopige machtiging te laat door de rechtbank is ontvangen, waardoor de machtiging voortzetting IBS op 25 december 2012 is komen te vervallen. Na overleg met haar zoon heeft betrokkene ervoor gekozen niet op ontslag aan te dringen, maar de al aangekondigde zitting van de rechtbank af te wachten.
2.6. Op 17 januari 2013 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek tot verlening van een voorlopige machtiging plaatsgevonden. Het verzoek werd toegelicht door twee medewerkers van het psychiatrische ziekenhuis waar betrokkene verbleef en door twee medewerkers van [naam hulpverleningsinstantie]. Tijdens deze zitting is namens betrokkene het onderhavige verzoek om schadevergoeding ingediend.
2.7. Bij beschikking van 22 januari 2013 heeft deze rechtbank het verzoek tot verlening van een voorlopige machtiging afgewezen, omdat onvoldoende was gebleken dat sprake was van een stoornis in de zin van de wet. Vervolgens heeft betrokkene het ziekenhuis verlaten.
3. De inhoud van het verzoek
3.1. Betrokkene verzoekt aan haar ten laste van de officier, althans de Staat der Nederlanden, een schadevergoeding toe te kennen van € 2.500,-- wegens onrechtmatige vrijheidsbeneming van 26 november 2012 tot 22 januari 2013, te verhogen met de kosten van rechtsbijstand en eventuele verschotten.
3.2. Ter onderbouwing van haar verzoek voert betrokkene aan dat er door de betrokken personen vele fouten zijn gemaakt. Zij wijst erop dat de last IBS is afgegeven door een daartoe niet bevoegde burgemeester en dat de tenaamstelling van betrokkene bij afgifte van de last IBS en bij de machtiging voortzetting IBS onjuist was, omdat zij niet met haar meisjesnaam werd aangeduid. Daarnaast voert betrokkene aan dat zij van 26 november 2012 tot en met 22 januari 2013 onrechtmatig van haar vrijheid is beroofd, omdat de officier niet tijdig een verzoek voortzetting IBS heeft ingediend. Ten slotte wijst zij erop dat de last IBS en de daarop volgende machtiging voortzetting IBS ten onrechte zijn afgegeven omdat de rechter uiteindelijk (bij het verzoek om een voorlopige machtiging) heeft geoordeeld dat de aanwezigheid van een geestesstoornis in de zin van de wet niet aannemelijk is gemaakt.
3.3. Ter zitting heeft betrokkene haar verzoek in die zin beperkt dat zij geen schadevergoeding vordert van de burgemeester of van de instelling, maar slechts van de officier. Dat betekent dat de rechtbank niet zal ingaan op de klachten met betrekking tot het handelen van de burgemeester. Tevens heeft betrokkene haar klacht met betrekking tot de onrechtmatige vrijheidsbeneming beperkt tot de periode van 25 december 2012 tot en met 22 januari 2013.
4. Het standpunt van de officier
4.1. De officier heeft erkend dat het verzoek voorlopige machtiging niet is ingediend voor afloop van de lopende machtiging voortzetting IBS. Een verklaring hiervoor heeft zij niet kunnen geven. Zij erkent dat daardoor de rechtsgrond voor onvrijwillige vrijheidsbeneming was komen te vervallen. Met betrekking tot de gevorderde schadevergoeding neemt zij het standpunt in dat voor toekenning daarvan geen aanleiding is.
5. De beoordeling van het verzoek
5.1. Op grond van artikel 35 van de wet kent de rechter een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe ten laste van de Staat aan degene ten aanzien van wie door de officier van justitie een verzoek is gedaan, voor zover hier van belang, tot het verlenen van een rechterlijke machtiging als bedoeld in hoofdstuk II van de wet en die nadeel heeft geleden doordat de rechter of de officier van justitie een der bepalingen vervat in dat hoofdstuk niet in acht heeft genomen.
5.2. Artikel 35 lid 2 van de wet schrijft voor dat een verzoek als het onderhavige moet worden ingediend binnen drie maanden, te rekenen vanaf de dag waarop de betrokkene redelijkerwijs bekend kon zijn met de schending van het voorschrift waarop zijn verzoek betrekking heeft. Op 11 januari 2013 heeft mr. Smits voornoemd zowel betrokkene als haar behandelaar op de hoogte gesteld van het overschrijden van de termijn en van de volgens haar daaraan te verbinden conclusie dat het betrokkene vrijstond het ziekenhuis te verlaten. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het verzoek om een voorlopige machtiging op 17 januari 2013 heeft betrokkene het onderhavige verzoek gedaan. Gelet op het voorgaande is betrokkene ontvankelijk in haar verzoek.
Tenaamstelling machtiging voortzetting IBS
5.3 De klacht met betrekking tot de tenaamstelling acht de rechtbank ongegrond. Ter zitting is namens betrokkene desgevraagd verklaard dat zij in het dagelijkse leven geregeld zowel de naam van haar overleden echtgenoot [naam] als haar eigen naam gebruikt. Bij de ambulante zorgverlening is zij ook als mevrouw [naam] bekend. Nu geen sprake is geweest van enige onduidelijkheid over welke persoon wordt bedoeld in het verzoek van de officier en in de door de rechtbank afgegeven machtiging voortzetting IBS, acht de rechtbank de gebruikte tenaamstelling weliswaar enigszins onzorgvuldig, maar niet onrechtmatig.
Onrechtmatige vrijheidsbeneming
5.4. Betrokkene heeft met betrekking tot haar vrijheidsbeneming in de eerste plaats gesteld dat deze vanaf 25 december 2012 op formele gronden onrechtmatig is geweest omdat de officier niet tijdig een verzoek om een aansluitende voorlopige machtiging bij de rechtbank heeft ingediend. Daarnaast is zij van mening dat de vrijheidsbeneming ook op inhoudelijke gronden onrechtmatig is geweest vanwege het ontbreken van een stoornis van de geestvermogens die gevaar doet veroorzaken.
5.5. De rechtbank zal eerst de formele grief van betrokkene behandelen. Ingevolge artikel 30 van de wet heeft een machtiging tot voortzetting IBS een geldigheidsduur van drie weken na haar dagtekening. Dat betekent dat de op maandag 3 december 2012 gegeven machtiging haar geldigheid verloor aan het einde van maandag 24 december 2012. Nu voor indiening van het door de officier ingediende verzoekschrift niet de datum van verzending daarvan, maar de datum van ontvangst door de rechtbank beslissend is, is het op donderdag 27 december 2012 door de rechtbank ontvangen verzoekschrift te laat ingediend. Van verlenging van de voor de machtiging voortzetting IBS geldende termijn op grond van artikel 48, lid 1, onderdeel b van de wet kan dan ook geen sprake zijn. Dat betekent dat voor een gedwongen verblijf van betrokkene met ingang van 25 december 2012 geen rechtsgeldige titel meer aanwezig was. Gesteld noch gebleken is dat betrokkene vanaf dat moment vrijwillig in het ziekenhuis wilde verblijven. Dat ligt ook niet voor de hand nu betrokkene tegen haar wil met een last IBS was opgenomen en zij ook niet kon weten dat de aansluitende voorlopige machtiging niet tijdig was aangevraagd. Ook de instelling ging er op grond van de mededeling van de officier nog van uit dat tijdig een voorlopige machtiging was aangevraagd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat vanaf 25 december 2012 sprake was van onrechtmatige vrijheidsontneming.
5.6. Met betrekking tot het tijdstip waarop deze onrechtmatige vrijheidsontneming is beëindigd overweegt de rechtbank het volgende. Op 11 januari 2013 heeft mr. Smits zowel betrokkene als haar behandelaar op de hoogte gesteld van het overschrijden van de termijn en van de volgens haar daaraan te verbinden conclusie dat het betrokkene vrijstond het ziekenhuis te verlaten. Na overleg met haar zoon heeft betrokkene ervoor gekozen de beoordeling door de rechtbank af te wachten en niet op vertrek bij de behandelaar aan te dringen. Gelet hierop is sprake van een door betrokkene op 11 januari 2013 bewust gemaakte keuze en moet haar verblijf vanaf dat moment als vrijwillig worden beschouwd. Dat haar standpunt wellicht mede is beïnvloed door het advies van de behandelaar(s) om te blijven en door bij haar wellicht toch nog levende onzekerheid over haar juridische status, doet hier niet aan af. De te beoordelen periode is daarom van 25 december 2012 tot en met 11 januari 2013.
5.7. Tussen betrokkene, de instelling en de officier is niet in geschil dat aan de instelling geen verwijt kan worden gemaakt omdat zij tijdig (voor het aflopen van de machtiging voortzetting IBS) beschikte over een door de officier afgegeven verklaring dat hij een voorlopige machtiging had aangevraagd. De instelling kwam niet eerder dan op 11 januari 2013 ervan op de hoogte dat dit toch niet het geval was. De officier heeft geen verklaring kunnen geven voor overschrijding van de termijn. Alhoewel de officier strikt genomen de vrijheid heeft aan een verzoek van de instelling om indiening van een verzoek bij de rechtbank geen of op een later tijdstip gevolg te geven, is sprake van het niet in acht nemen van een der in de wet genoemde bepalingen als bedoeld in artikel 35 van de wet. Het was immers de bedoeling een aansluitend gedwongen verblijf van betrokkene mogelijk te maken door middel van een voorlopige machtiging. Door dat verzoek niet binnen de lopende IBS-termijn te doen en de instelling desondanks op 20 december 2012 te berichten dat de voorlopige machtiging was aangevraagd, heeft de officier de instelling verkeerd geïnformeerd. Daarnaast heeft de officier kennelijk niet gecontroleerd of het verzoek om een voorlopige machtiging tijdig door de rechtbank was ontvangen. Gelet op de aan tijdige indiening van een dergelijk verzoek voor een betrokkene verbonden gevolgen - te weten verlenging van de reguliere IBS-termijn op grond van artikel 48 van de wet - mocht dit wel van de officier worden verwacht. Hierdoor is het aan de officier te wijten dat van 25 december 2012 tot en met 11 januari 2013 betrokkene tegen haar wil zonder rechterlijke machtiging in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef. Op grond van artikel 35 van de Wet kan de officier in beginsel aansprakelijk worden gesteld voor hierdoor door betrokkene geleden schade.
5.8. Met betrekking tot de vrijheidsbeneming heeft betrokkene tevens gesteld dat deze ook op inhoudelijke gronden onrechtmatig is geweest vanwege het ontbreken van een stoornis van de geestvermogens die gevaar doet veroorzaken. Zij voert hiertoe aan dat de omstandigheid dat de rechtbank op 22 januari 2013 het geven van een voorlopige machtiging wegens de afwezigheid van een geestesstoornis in de zin van de wet heeft geweigerd, tot de conclusie moet leiden dat ook de daaraan voorafgaande machtiging voortzetting IBS ten onrechte is verleend. De rechtbank verwerpt deze klacht van betrokkene. De rechter dient bij beoordeling van een verzoek tot afgifte van een voorlopige machtiging te oordelen op grond van de ten tijde van die beoordeling vaststaande omstandigheden. Die relevante omstandigheden kunnen in de tussenliggende periode zijn gewijzigd. Daarnaast is van belang dat het toetsingskader voor een machtiging voortzetting IBS anders is dan dat voor een voorlopige machtiging. In het eerste geval dient (onder meer) een ernstig vermoeden te bestaan dat een stoornis van de geestvermogens de betrokkene het gevaar doet veroorzaken, terwijl in het tweede geval de geestesstoornis vast moet staan. Dat de rechtbank het later ingediende verzoek om een voorlopige machtiging heeft afgewezen wegens het ontbreken van een stoornis in de zin van de wet, wil derhalve niet zeggen dat zij ten tijde van het verlenen van de machtiging voortzetting IBS een onjuiste beslissing heeft genomen. Ook overigens is niet gesteld of gebleken dat daarvan sprake is geweest.
5.9. De rechtbank oordeelt anders over de periode vanaf 25 december 2012. De rechtbank heeft immers op basis van de op de 19 december 2012 opgemaakte geneeskundige verklaring (welke was opgemaakt met het oog op de aanvraag van een voorlopige machtiging) en de ter zitting van 17 januari 2013 door de medewerkers van de instelling en [naam hulpverleningsinstantie] gegeven toelichting geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat bij betrokkene sprake is van een stoornis in de zin van de wet die een voorlopige machtiging rechtvaardigt. Nu deze beslissing mede gebaseerd is op de genoemde geneeskundige verklaring van 19 december 2012 acht de rechtbank het aannemelijk dat ook aan het einde van de termijn waarvoor de IBS-machtiging was verleend, derhalve op 25 december 2012, geen sprake was van een stoornis van de geestvermogens in de zin van de wet. Hetgeen namens de instelling tijdens de mondelinge behandeling van het onderhavige verzoek naar voren is gebracht met betrekking tot de psychische toestand van betrokkene op 25 december 2012, acht de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Dat betekent dat de vrijheidsbeneming vanaf 25 december 2012 ook op inhoudelijke gronden onrechtmatig moet worden geacht.
5.10. Betrokkene heeft gesteld dat zij immateriële schade heeft geleden. Zij is van mening dat haar grondrechten zijn geschonden en acht zich in haar persoon aangetast. Zij heeft erop gewezen dat volgens rechtspraak van de Hoge Raad in een situatie waarin sprake is van rechtmatige vrijheidsbeneming, de spanning en frustratie veroorzaakt door langdurige onzekerheid over de rechtmatigheid van die vrijheidsbeneming aangemerkt al kan worden als immateriële schade (HR 13 december 1996, LJN ZC2229, NJ 1997/682). Bij vrijheidsberoving die zowel op formele als op materiële gronden onrechtmatig is, is volgens haar dan per definitie sprake van immateriële schade. Volgens betrokkene dwingt artikel 5 EVRM in die situatie tot het betalen van een schadevergoeding. Zij heeft in dit verband ook aangevoerd dat het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis anders (zwaarder, met een zeker stigma) wordt ervaren als dat verblijf gedwongen in plaats van vrijwillig is.
5.11. De rechtbank stelt voorop dat voor het toekennen van een schadevergoeding slechts aanleiding is als aannemelijk wordt dat de gestelde schade is veroorzaakt door het onrechtmatige gedrag. Daarvan is hier sprake, omdat sprake is geweest van vrijheidsbeneming die zowel op formele als op materiële gronden onrechtmatig was. Vanwege het ontbreken van een stoornis van de geestvermogens had de officier betrokkene op 25 december 2012 niet door middel van een rechtmatig besluit alsnog in dezelfde positie kunnen brengen als waarin zij thans heeft verkeerd.
5.12. De rechtbank acht het aannemelijk dat betrokkene immateriële schade in de vorm van boosheid, frustratie en spanning heeft geleden door de onrechtmatige vrijheidsbeneming. Hieraan doet niet af dat zij pas op 11 januari 2013 wist dat haar gedwongen verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis onrechtmatig was. De rechtbank acht het billijk in het onderhavige geval voor de hoogte van de schadevergoeding aan te sluiten bij de normbedragen die sinds september 2009 in strafzaken worden gehanteerd in geval van ten onrechte in een huis van bewaring doorgebrachte tijd. De door de officier te vergoeden schade stelt de rechtbank daarom vast op 18 dagen x € 80,-- is € 1.440,--. Het andersluidende verzoek van betrokkene van € 2.500,--, dat niet verder is gespecificeerd, wordt afgewezen.
5.13. Daarnaast heeft betrokkene recht op een vergoeding van de door haar gemaakte kosten van rechtsbijstand. Omdat betrokkene van de Raad voor de rechtsbijstand een toevoeging heeft gekregen, bedraagt haar schade met betrekking tot deze kosten niet meer dan haar door die Raad vastgestelde eigen bijdrage. Tevens heeft betrokkene recht op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht ad € 274,--.
6.1. veroordeelt de Officier van Justitie te Arnhem om aan betrokkene als schadevergoeding te voldoen tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 1.440,--;
6.2. veroordeelt de Officier van Justitie te Arnhem in de kosten van deze procedure aan de zijde van betrokkene, bestaande uit griffierecht ad € 274,-- en het bedrag van de door de Raad van de rechtsbijstand vastgestelde eigen bijdrage;
6.3. wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.I. van Amsterdam, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.V.R. van Raaij als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2013.