zaaknummer: ARN AWB 12/5966
uitspraak van de meervoudige kamer
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. A.E.L.Th. Balkema),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder
(gemachtigde: P.T.F.A. de Boer).
Bij besluit van 6 februari 2012 (hierna: primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb) met ingang van 14 februari 2012 beëindigd en over de periode van 13 juli 2011 tot 14 februari 2012 ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Eiser heeft de rechtbank tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 4 april 2012, registratienummer AWB 12/949, heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen in die zin dat het besluit, voor zover daarbij het recht op bijstand van verzoeker met ingang van 14 februari 2012 is beëindigd, is geschorst tot zes weken na de datum van verzending van het door verweerder te nemen besluit op bezwaar.
Bij besluit van 1 november 2012 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser in zoverre gegrond verklaard dat de beëindigingsdatum wordt vastgesteld op zes weken na de verzenddatum van het besluit op bezwaar en de intrekkingsperiode wordt vastgesteld vanaf 13 juli 2011 tot de beëindigingsdatum. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2013. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. Balkema, advocaat te Arnhem. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, P.T.F.A. de Boer, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
Bij beslissing van 20 februari 2013 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer van de rechtbank.
Partijen hebben schriftelijk toestemming verleend om de behandeling van het beroep op een nadere zitting achterwege te laten. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1 Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Surinaamse nationaliteit. Aan hem is met ingang van 25 mei 1994 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in (thans) artikel 8, aanhef en onderdeel a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw2000), verleend. De vergunning is verlengd tot 13 juli 2011. Eisers verlengingsaanvraag van 31 maart 2011 is niet in behandeling genomen wegens het niet tijdig betalen van de verschuldigde leges.
1.2 Bij faxbericht van 11 juli 2011 – twee dagen voor het verlopen van eisers verblijfsvergunning – heeft de – toenmalige – gemachtigde van eiser, om een verlenging van de verblijfsvergunning van eiser gevraagd. In dit faxbericht is verwezen naar een bijlage. De bijlage is niet meegestuurd met het faxbericht.
1.3 Op 14 juli 2011 – één dag nadat eisers verblijfsvergunning was verlopen – heeft de toenmalige gemachtigde van eiser per post een volledige aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning ingediend. Verweerder heeft besloten de bijstand van eiser ongewijzigd voort te zetten in de verwachting dat alsnog een verblijfsvergunning zou worden verleend.
1.4 Bij beschikking van 2 februari 2012 heeft de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de Minister) eisers aanvraag aangeduid als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning en niet als een aanvraag om verlenging van zijn verblijfsvergunning. Eisers aanvraag voor een verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is afgewezen.
1.5 Tegen het besluit van 2 februari 2012 heeft eiser een bezwaarschrift ingediend. Eiser heeft de rechtbank tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 23 maart 2012, registratienummer AWB 12/4817 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Dan Haag, zittingsplaats Arnhem, het verzoek toegewezen en de voorziening getroffen dat uitzetting achterwege blijft tot op het bezwaar is beslist.
1.6 Bij beschikking van 13 juli 2012 heeft de Minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verder is in dit besluit opgenomen – kort samengevat – dat de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift tot gevolg heeft dat eiser na de bekendmaking van de beschikking niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij Nederland zelfstandig en uit eigen beweging onmiddellijk – binnen 24 uur – dient te verlaten. Tegen deze beschikking heeft eiser beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, heeft op 29 januari 2013 het door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen (registratienummers AWB 12/23120 en AWB 12/23121).
1.7 Op grond van de besluitvorming van de Minister heeft verweerder de bijstand van eiser bij het bestreden besluit vanaf 14 december 2012, zijnde zes weken na verzending van het bestreden besluit, beëindigd en over de periode van 13 juli 2011 tot 14 december 2012 ingetrokken.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser, omdat hij vanaf 13 juli 2011 niet langer rechtmatig verblijf heeft in Nederland, niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander zoals bedoeld in artikel 11, tweede lid van de Wwb. Tevens kan hij niet gelijkgesteld worden met een Nederlander op grond van artikel 11, derde lid, van de Wwb in samenhang met artikel 1, tweede lid, onder a dan wel onder b, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW en IOAZ (hierna: het Besluit gelijkstelling).
3. Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Op hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd, zal de rechtbank hierna – voor zover nodig – ingaan.
4.1 Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Wwb – voor zover van belang – wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l van de Vw2000. Het derde lid van artikel 11 van de Wwb bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander kunnen worden gelijkgesteld indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw2000, rechtmatig in Nederland verblijven als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit gelijkstelling.
4.2 Artikel 1 van het Besluit gelijkstelling bepaalt – voor zover van belang – dat voor de toepassing van de Wwb met een Nederlander wordt gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e of l van de Vw2000:
a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of
b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vw2000, of, buiten die termijn, in geval artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e of l van de Vw2000.
Artikel 2 van het Besluit gelijkstelling bepaalt dat de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, eindigt zodra:
a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist, of
b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vw2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
5. De rechtbank dient een oordeel te geven over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op bijstand met ingang van 14 december 2012 en de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 13 juli 2011 tot en met 13 december 2012.
6. De rechtbank stelt eerst vast dat eiser in de in geding zijnde periode niet kan worden aangemerkt als een met een Nederlander gelijkgestelde vreemdeling als bedoeld in artikel 11, tweede lid van de Wwb nu eisers verblijfsvergunning voor bepaalde tijd per 13 juli 2011 zijn geldigheid heeft verloren.
De periode van 13 juli 2011 tot en met 2 februari 2012
7.1 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij tijdig een aanvraag om verlenging van zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd heeft gedaan, dat deze aanvraag weliswaar onvolledig was, maar dat de Minister hem met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid had moeten stellen om zijn aanvraag aan te vullen. Eiser is van mening dat in de onderhavige zaak niet zonder meer aangesloten kan worden bij het oordeel van de Minister over de vraag of hij een aanvraag om verlenging of verlening van de verblijfsvergunning heeft gedaan.
7.2 Ingevolge artikel 3.99 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt een aanvraag, bedoeld in artikel 14 en 20 van de Wet, gedaan door het indienen van een formulier, waarvan het model bij ministeriële regeling wordt vastgesteld. In artikel 3.30 van het Voorschrift Vreemdelingen is bepaald dat de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet wordt gedaan door indiening van een formulier van het in bijlage 13 bij deze regeling met de letter f aangeduide model. De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, is ingevolge artikel 3.80, eerste lid, van het Vb 2000 tijdig ingediend, indien deze uiterlijk de dag voordat de geldigheidsduur van de vergunning verstrijkt, is ontvangen dan wel, indien deze later is ontvangen, indien de termijnoverschrijding de vreemdeling niet kan worden toegerekend. Ingevolge het tweede lid van laatstgenoemd artikel wordt de niet-tijdig ingediende aanvraag gelijkgesteld met een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning.
7.3 Vast staat dat eiser heeft verzuimd bij het faxbericht van 11 juli 2011 het formulier, zoals bedoeld in artikel 3.99 van het Vb 2000 in samenhang met artikel 3.30 van het Voorschrift Vreemdelingen, toe te voegen. Dit formulier is wel ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van eisers verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. In het licht van deze feiten en het voornoemde wettelijk kader is de rechtbank van oordeel dat eiser op 11 juli 2011 geen aanvraag heeft gedaan, nu het vereiste formulier niet was bijgevoegd. Nu geen sprake is van een aanvraag komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van eisers standpunt dat de verzonden fax op 11 juli 2011 moet worden aangemerkt als een onvolledige aanvraag in de zin van artikel 4:5 van de Awb.
7.4 De rechtbank stelt vast dat eiser op 14 juli 2011 wel een (volledige) aanvraag heeft ingediend. Deze aanvraag is één dag na het verstrijken van de geldigheidsduur van eisers verblijfsvergunning gedaan. De aanvraag is dus niet tijdig ingediend. Gesteld noch gebleken is dat eiser de termijnoverschrijding niet kan worden toegerekend. Gelet op het hiervoor genoemde wettelijk kader dient de aanvraag naar het oordeel van de rechtbank derhalve te worden aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. De rechtbank kan het standpunt van eiser hierin dan ook niet volgen.
7.5 Aan het voorgaande doet eisers stelling, dat een niet-tijdig ingediende aanvraag op grond van het bepaalde in artikel 3.82 van het Vb 2000 op een andere wijze wordt beoordeeld dan een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, niet af.
8.1 Ingevolge artikel 8, aanhef en onderdeel f, van de Vw2000, heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist.
8.2 Gelet hierop en op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat eiser in de periode van 13 juli 2011 tot en met 2 februari 2012 in afwachting was van de beslissing op zijn aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, zoals bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw2000.
8.3 Uit het voorgaande volgt dat eiser over de periode van 13 juli 2011 tot en met 2 februari 2012 niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven op grond van artikel 8, onderdeel g of h van de Vw2000. Hieruit volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander als bedoeld in artikel 11, derde lid van de Wwb. Aan een beoordeling van de vraag of voldaan is aan de vereisten van het Besluit gelijkstelling komt de rechtbank niet meer toe.
De periode van 2 februari 2012 tot en met 13 juli 2012
9.1 Vast staat dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van de Minister van 2 februari 2012. Eveneens staat vast dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag bij wijze van voorlopige voorziening heeft beslist dat de uitzetting van eiser achterwege blijft tot op het bezwaar is beslist.
9.2 Ingevolge artikel 8, aanhef en onderdeel h, van de Vw2000 – voor zover van belang – heeft de vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift, terwijl op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift is beslist.
9.3 Gelet op het vorenoverwogene heeft eiser in de periode van 2 februari 2012 tot en met 13 juli 2012 na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdeel a, van de Vw2000 rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onderdeel h, van de Vw2000. Ingevolge het bepaalde in artikel 11, derde lid onder b, van de Wwb dient evenwel voorts te zijn voldaan aan de voorwaarden van het Besluit gelijkstelling. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Immers, eiser heeft niet voor de beëindiging van zijn verblijfsvergunning een aanvraag ingediend om voortgezette toelating, noch is sprake van een bezwaar of beroep tegen de intrekking van de toelating. De toelating van eiser is immers van rechtswege geëindigd; niet gebleken is dat er een besluit tot intrekking is genomen. Dit betekent dat aan de voorwaarden van artikel 1 van het Besluit gelijkstelling niet is voldaan. De rechtbank concludeert dan ook dat eiser in de periode van 2 februari 2012 tot en met 13 juli 2012 ingevolge het bepaalde in artikel 11, derde lid, van de Wwb geen recht op bijstand had.
De periode van 14 juli 2012 tot en met 14 december 2012
10.1 Vast staat dat de Minister bij besluit van 13 juli 2012 het bezwaar van eiser tegen het besluit van 2 februari 2012 ongegrond heeft verklaard. Daarbij heeft verweerder eiser tevens meegedeeld dat hij na bekendmaking van dit besluit niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij zelfstandig en uit eigen beweging onmiddellijk Nederland binnen 24 uur dient te verlaten. Tegen het besluit van de Minister van 13 juli 2012 heeft eiser beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening de Minister te verbieden om hem uit te zetten totdat op zijn beroep zal zijn beslist. Bij uitspraak van 29 januari 2013 (registratienummer AWB 12/23120) is het beroep van eiser ongegrond verklaard. Bij afzonderlijke uitspraak van 29 januari 2013 heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen (registratienummer AWB 12/23121).
10.2 Uit voorgaande volgt dat eiser in de periode van 13 juli 2012 tot en met 14 december 2012 in afwachting was van een beslissing op zijn beroepschrift. Evenwel, geen sprake was van een rechterlijke beslissing op grond waarvan de uitzetting van eiser achterwege diende te blijven, noch diende de uitzetting van eiser bij of krachtens de Vw2000 achterwege te blijven. Dit betekent dat in de onderhavige periode niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 8, aanhef en onderdeel h, van de Vw2000. De rechtbank concludeert dan ook dat eiser geen rechtmatig verblijf had, zoals bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Wwb. De rechtbank komt dan ook niet meer toe aan het beoordelen van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden van het Besluit gelijkstelling. Eiser had ook in deze periode geen recht op bijstand.
11. Gelet op het vorenoverwogene had eiser in de gehele periode in geding geen recht op bijstand. Verweerder was derhalve bevoegd om het recht op bijstand te beëindigen en over de periode van 13 juli 2011 tot en met 13 december 2012 in te trekken. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid gebruik had mogen maken van deze bevoegdheid.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, voorzitter, en mr. H.J. Klein Egelink en mr. J.A. van Schagen, leden, in aanwezigheid van E.C. Breel, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op: 4 juni 2013.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.