tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2013
[eiseres], te [woonplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. F.E. van Nisselrooij),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
Bij besluit van 11 april 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) afgewezen.
Bij besluit van 21 mei 2012 (het bestreden besluit), uitgereikt door het UWV, kantoor Arnhem, heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2013. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diekema, werkzaam bij het UWV te Arnhem.
1. Eiseres is geboren op [geboortedatum]. Op [datum] is zij 18 jaar geworden. Zij heeft een aanvraag ingevolge de Wet Wajong ingediend die door verweerder op 20 maart 2012 is ontvangen.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en deze afwijzing in het bestreden besluit gehandhaafd.
2. Ingevolge artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen.
Ingevolge artikel 2:5, eerste lid, van de Wet Wajong wordt de beoordeling van wat iemand met arbeid kan verdienen, alsmede de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en voor zover nodig een arbeidskundig onderzoek.
In artikel 2:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong is bepaald dat de jonggehandicapte op aanvraag recht heeft op arbeidsondersteuning, indien hij sinds de dag waarop hij jonggehandicapte werd niet in staat is gebleven meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
In het tweede lid is bepaald dat het recht op arbeidsondersteuning niet eerder ontstaat dan zestien weken na de dag waarop de aanvraag om het recht op arbeidsondersteuning werd ingediend.
3. Het bepaalde in artikel 2:15, eerste en tweede lid, van de Wet Wajong brengt met zich dat eiseres – er vanuit gaande dat zij als jonggehandicapte in de zin van de Wet Wajong moet worden aangemerkt – pas recht heeft op arbeidsondersteuning indien zij tot zestien weken ná de aanvraag een relevant verlies aan verdiencapaciteit heeft gehad. Indien met betrekking tot (een deel van) deze periode wordt vastgesteld dat eiseres weer in staat was om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, is zij niet arbeidsongeschikt gebleven en heeft zij geen recht op arbeidsondersteuning.
4. Uit de stukken valt af te leiden en verweerder heeft dit ter zitting bevestigd, dat hij bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag de “Instructie beoordeling laattijdige aanvragen Wet Wajong” heeft gevolgd.
In de werkinstructie van het UWV wordt aangegeven hoe een (laattijdige) aanvraag op grond van de Wet Wajong dient te worden beoordeeld. Daarbij wordt een driestappenplan gevolgd. Stap 1 houdt in dat, indien – kort gezegd – tussen het moment van de 17e verjaardag en de aanvraag een arbeidsverleden kan worden vastgesteld, dient te worden onderzocht hoe de aanvrager in het werk heeft gefunctioneerd. Indien er een periode is aan te wijzen waarbinnen een aanvrager in staat is geweest om meer dan 75% van zijn maatmaninkomen te verdienen kan op grond daarvan reeds de aanvraag worden afgewezen.
5. Verweerder heeft aan het bestreden besluit, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (hierna: adbb) P.G. Reijnen van 16 mei 2012, ten grondslag gelegd dat eiseres staat is geweest (langer dan een jaar) reguliere arbeid te verrichten, waarmee zij tenminste 75% van het wettelijk minimumloon heeft kunnen verdienen. Deze vaststelling is gebaseerd op het arbeidsverleden dat eiseres van 1982 tot en met 1986 heeft opgebouwd. De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder aldus, dat ten aanzien van eiseres zich niet de situatie voordoet dat zij niet in staat is gebleven meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, als bedoeld in artikel 2:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat ter voorbereiding van zijn besluit alleen een arbeidskundige beoordeling heeft plaatsgevonden en dat een verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet heeft plaatsgevonden.
6. Eiseres heeft aangevoerd dat zij niet bij voortduring meer dan 75% van het wettelijk minimumloon heeft kunnen verdienen. Zij betwist in dat verband de juistheid van de feiten met betrekking tot het door verweerder in aanmerking genomen arbeidsverleden en zij betwist verder dat zij goed heeft gefunctioneerd in die arbeid.
De rechtbank overweegt als volgt.
7. De rechtbank stelt voorop dat de beoordeling van hetgeen iemand met arbeid kan verdienen – de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling – plaatsvindt aan de hand van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidsdeskundig onderzoek. Er is geen reden te oordelen dat bij de vaststelling of de jonggehandicapte in staat is gebleven meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, als bedoeld in artikel 2:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong, dit uitgangspunt niet geldt (zie de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 juli 2012, LJN: BX2798).
8. Voorts komt uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) naar voren dat van het uitgangspunt dat de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling plaatsvindt aan de hand van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek kan worden afgeweken in het geval dat een betrokkene jarenlang zonder noemenswaardige uitval heeft gefunctioneerd in arbeid en er geen contra-indicaties zijn dat deze arbeid geschikt is te achten voor de betrokkene. Indien deze situatie zich voordoet kan van een medisch onderzoek worden afgezien (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 14 april 2006, LJN: AW2017 en 3 september 2010, LJN: BN6074). De rechtbank concludeert op grond van deze jurisprudentie dat voor zover stap 1 van de werkinstructie een louter arbeidsdeskundige beoordeling inhoudt, deze in strijd met artikel 2:5 van de Wet Wajong moet worden geacht.
9. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 2:5 van de Wet Wajong nu geen verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden en niet is komen vast te staan dat eiseres jarenlang zonder noemenswaardige uitval heeft gefunctioneerd in arbeid en er geen contra-indicaties zijn dat deze arbeid geschikt is te achten voor eiseres. Eiseres heeft aangegeven dat haar opgave van het arbeidsverleden niet juist is geweest en zij heeft de duur van de dienstverbanden betwist. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres in dit geval niet hoeft te worden gehouden aan haar (eerdere) verklaringen omtrent haar arbeidsverleden. De rechtbank acht de stelling van eiseres dat zij op het moment dat zij haar opgave deed niet helder had hoe lang de verschillende dienstverbanden hadden geduurd en dat het ook niet van groot belang leek of deze opgave precies juist was, niet ongeloofwaardig.
Voorts heeft eiseres aangegeven dat zij gedurende langere perioden tijdens die dienstverbanden ziek was dan wel anderszins niet heeft gefunctioneerd. In beroep heeft eiseres gewezen op de recent gestelde diagnose Asperger en heeft zij ook overigens medische gegevens overgelegd met betrekking tot haar gezondheidssituatie in het verleden. De rechtbank acht op grond hiervan een verzekeringsgeneeskundig onderzoek noodzakelijk.
10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid van de Awb.
11. Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
12. De rechtbank ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb, in de gelegenheid te stellen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en alsnog afdoende te motiveren dat eiseres, gelet op het bepaalde in artikel 2:15 van de Wet Wajong, geen recht heeft op arbeidsondersteuning.
De rechtbank overweegt dat verweerder het gebrek kan herstellen door middel van een adequaat onderzoek naar de feiten met betrekking tot de aard en duur van de dienstverbanden en naar de vraag of eiseres naar behoren heeft gefunctioneerd in die functies. Verweerder kan er ook voor kiezen om te beoordelen of eiseres jonggehandicapte is in de zin van artikel 2:3 van de Wet Wajong, dan wel of eiseres tot 16 weken na datum aanvraag arbeidsongeschikt is gebleven, door middel van een “gewone” schatting op functies uit het CBBS. Indien op grond van deze beoordeling blijkt dat eiseres geen recht op arbeidsondersteuning heeft, kan verweerder deze beoordeling aan de weigering ten grondslag leggen en op deze manier het gebrek herstellen.
Verweerder zal aan het herstellen van het gebrek een toereikend medisch - en wellicht arbeidskundig - onderzoek ten grondslag moeten leggen.
13. De rechtbank zal de termijn waarbinnen verweerder in de gelegenheid wordt gesteld om het gebrek te herstellen bepalen op zes weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak.
14. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
15. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
- heropent het onderzoek;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, rechter, in aanwezigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op: 3 juni 2013.
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.