ECLI:NL:RBGEL:2013:CA1861

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/478
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het bouwen van een Kca/Kga-depot en opslag van gevaarlijke afvalstoffen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 7 mei 2013 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning die was verleend aan Dusseldorp Groep B.V. voor het bouwen van een Kca/Kga-depot en het opslaan van gevaarlijke afvalstoffen. De eisers, vertegenwoordigd door ing. M.J.M. Blankvoort, stelden dat er sprake was van onlosmakelijke samenhang tussen de activiteiten, waardoor hun bezwaren tegen de vergunning ontvankelijk zouden moeten zijn. De rechtbank oordeelde echter dat de opslag van gevaarlijke afvalstoffen niet plaatsvond in de vergunde bouwwerken, maar in containers, en dat er geen sprake was van handelingen die onder de definitie van een gpbv-installatie vielen volgens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

De rechtbank overwoog dat de eisers geen belanghebbenden waren bij de toestemming voor het bouwen, gezien de afstand van hun percelen tot de bouwwerken en de aanwezigheid van een reeds eerder vergund weegstation en een aarden wal die het zicht op de bouwwerken belemmerden. De rechtbank concludeerde dat de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk waren verklaard en dat de vergunninghoudster volstond met een OBM-procedure, aangezien de activiteiten niet onder de gpbv-installatie vielen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en oordeelde dat de stellingen van eisers tegen het bestreden besluit geen doel troffen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en werd openbaar uitgesproken op 7 mei 2013. Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden binnen zes weken hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team bestuursrecht
Locatie Arnhem
registratienummer: AWB 12/478
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 7 mei 2013.
[eisers], eisers,
allen wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door ing. M.J.M. Blankvoort,
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland, verweerder,
alsmede
Dusseldorp Groep B.V., partij ex artikel 8:26 van de Awb, vergunninghoudster,
gevestigd te Lichtenvoorde.
1. Procesverloop
Verweerder heeft bij besluit van 13 mei 2011 aan Dusseldorp Groep B.V. een omgevingsvergunning verleend voor:
I. het bouwen van een Kca/Kga-depot en het plaatsen van betonnen keerwanden (blokkensysteem);
II. het opslaan van asbest, asbesthoudende afvalstoffen en gewolmaniseerd C-hout voor zover daarmee uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de Wet milieubeheer en voor zover deze activiteiten zijn gericht op de verwijdering van afvalstoffen;
III. een en ander onder aan het bouwen nader te stellen voorwaarden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de ingediende bezwaren van eisers niet-ontvankelijk verklaard, voor zover die zijn gericht tegen de bouwactiviteiten, en voor het overige ongegrond.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Vergunninghoudster heeft zich gesteld als partij in het geding.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 25 januari 2013. Van de eisers zijn aldaar verschenen; [namen], bijgestaan door ing. M.J.M. Blankvoort van Cauberg-Huygen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door A.Th. Stapelkamp en A.A. Sulter. Namens vergunninghoudster is [naam] verschenen.
2. Overwegingen
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a, deel C, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht blijft het recht zoals dit gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing op bezwaar of beroep tegen een voor dat tijdstip bekendgemaakt besluit.
Dat op het bestreden besluit geen verzenddatum is vermeld en dat informatie over aan te wenden rechtsmiddelen ontbreekt maakt dit besluit jegens eiseres niet onrechtmatig, reeds niet nu dit hen er niet van heeft weerhouden om tijdig van deze rechtsmiddelen gebruik te maken.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het (onder meer) verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
of
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Ten aanzien van de activiteit bouwen zijn de bezwaren van eisers in het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Eisers stellen dat zij wel belanghebbenden zijn en dat hun bezwaren ontvankelijk hadden moeten worden verklaard omdat volgens hen sprake is onlosmakelijke samenhang van de activiteiten in de zin van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder meer de uitspraak van 13 april 2011 (AB 2011/234), volgt dat het in de rede ligt om, indien een bestreden omgevingsvergunning meer dan één toestemming als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bevat, per toestemming te bepalen of degene die een rechtsmiddel heeft aangewend belanghebbende is. Het ligt eveneens in de rede dat deze regel uitzondering lijdt voor zover de betrokken vergunning ziet op een activiteit als bedoeld in de zin van artikel 2.7, eerste lid , van de Wabo, die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 . Van een dergelijke onlosmakelijke samenhang is slechts sprake als één feitelijke handeling per definitie in verschillende vergunningplichten, als bedoeld in artikel 2.1 of artikel 2.2 van de Wabo, resulteert. Daarvan is in dit geval geen sprake, alleen al omdat de opslag van gevaarlijke afvalstoffen, waarvoor eveneens vergunning is verleend, niet plaats vindt in de vergunde bouwwerken maar in containers.
Dit maakt dat beoordeeld moet worden of eisers belanghebbenden zijn bij het besluit ten aanzien van de toestemming voor het bouwen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de afstand van de percelen van eisers tot de bouwwerken en het feit dat de bouwwerken door een reeds eerder vergund weegstation en een aarden wal aan het zicht van eisers vanaf hun percelen zijn ontrokken, zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eisers bij die toestemming geen belanghebbenden zijn. De beroepsgrond faalt.
Ten aanzien van de stelling van eisers dat verweerder heeft verzuimd de aanvraag van vergunninghoudster met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling te laten omdat vergunninghoudster bij de aanvraag niet alle benodigde informatie verstrekt heeft, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 4.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) in samenhang met artikel 4.1 van de Ministeriële Regeling omgevingsrecht (hierna: Mor), overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op het bepaalde in artikel 4.4, tweede lid van het Bor behoeven de in het eerste lid bedoelde gegevens en bescheiden niet te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag reeds over die gegevens of bescheiden beschikt. Nu vergunninghoudster in de aanvraag heeft verwezen naar haar eerdere melding op grond van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit), hoefde de informatie met betrekking tot die melding gelet op het tweede lid van artikel 4.4 van het Bor niet nogmaals te worden ingediend.
Ook de stelling van eisers dat vergunninghoudster in de aanvraag in strijd met het bepaalde in artikel 4.1.1 van de Mor niet de maximale capaciteit van de inrichting heeft opgenomen, kan niet gevolgd worden. In de afvalstoffenlijst behorende bij de melding Activiteitenbesluit is de maximale opslagcapaciteit in tonnen vermeld. De beroepsgronden ten aanzien van de gestelde onvolledigheid van de aanvraag falen derhalve.
De gronden van eisers ten aanzien van de omgevingsvergunning voor (onder meer) het opslaan van gevaarlijke afvalstoffen komen er in essentie op neer, dat verweerder ten onrechte heeft volstaan met het verlenen van een omgevingsvergunning met beperkte milieutoets (OBM). De inrichting valt volgens eisers niet onder artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2a, aanhef en onder e, van het Bor. Volgens eisers kan niet worden volstaan met de OBM-procedure, nu het hier een inrichting met een zogenaamde gpbv-installatie betreft en deze daarom vergunningplichtig is. Er is volgens eisers sprake van een gpbv-installatie, omdat in de inrichting per dag meer dan 10 ton aan gevaarlijke afvalstoffen wordt opgeslagen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Blijkens artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo, is een gpbv-installatie een installatie als bedoeld in bijlage I van de EG-richtlijn 2008/1/EG “geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging” (IPPC-richtlijn).
In bijlage I, onder 5.1, bij de IPPC-richtlijn, is als zodanige activiteit aangewezen: installaties voor de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de lijst van artikel 1, lid 4, van de Richtlijn 91/689/EEG in de zin van bijlagen II A en II B (handelingen R1, R5, R6, R8 en R9) van Richtlijn 2006/12/EG en van Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag.
Ingevolge artikel 41 van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen (hierna: Kaderrichtlijn afvalstoffen) en tot intrekking van een aantal richtlijnen (waaronder Richtlijn 2006/12/EG) is richtlijn 2006/12/EG met ingang van 12 december 2010 ingetrokken en gelden verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen als verwijzingen naar deze richtlijn (2008/98/EG) en worden zij gelezen volgens de in de bijlage V opgenomen concordantietabel.
Nu de aanvraag dateert van 24 maart 2011 valt deze onder de werking van de Richtlijn 2008/98/EG. De bijlagen II A en II B van Richtlijn 2006/12/EG zijn bij Richtlijn 2008/98/EG opgenomen als de bijlagen I en II.
Uit de gedingstukken volgt dat in de inrichting de volgende gevaarlijke stoffen opgeslagen worden: asbest, verontreinigd dak, bouw en sloopafval (teerhoudend), gewolmaniseerd hout en gecreosoteerd hout.
Uit de afvalstoffenlijst behorende bij de melding Activiteitenbesluit volgt dat vergunninghoudster de volgende handelingen van nuttige toepassing uitvoert met betrekking tot gevaarlijke afvalstoffen:
- het opbulken van verontreinigd dak-, bouw- en sloopafval (teerhoudend) naar grotere partijen, voor inzet in een thermische reinigingsinstallatie;
- het opbulken van gecreotiseerd houtafval, C-kwaliteit, naar grotere partijen, voor bewerking en afvoer naar energiecentrales.
Gelet op het bepaalde in bijlage I, onder 5.1, bij de IPPC-richtlijn vallen enkel de handelingen van nuttige toepassing R1, R5, R6, R8 en R9 zoals genoemd in bijlage II van Richtlijn 2008/98/EG onder de definitie van een gpbv-installatie zoals genoemd in artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo.
Door vergunninghoudster vindt ter plaatse opslag (het opbulken) plaats van afvalstoffen bestemd voor een van de onder R1 tot en met R12 genoemde handelingen. Daargelaten of daarmee sprake is van opslag zoals genoemd onder R13, vormt dit geen handeling die onder de definitie van een gpbv-installatie zoals genoemd in artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo valt. Deze handelingen kunnen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een gpbv-installatie dan ook buiten beschouwing worden gelaten.
Met betrekking tot verwijderingshandelingen uit bijlage I van de richtlijn
De activiteiten van vergunninghoudster die strekken tot verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen zijn:
- het opbulken van asbest naar grotere partijen;
- het opbulken van houtafval, C-kwaliteit (gewolmaniseerd) naar grotere partijen voor definitieve verwijdering;
Daargelaten of deze activiteiten vallen onder D15 van bijlage I van Richtlijn 2008/98/EG; opslag in afwachting van een van de onder D1 tot en met D14 vermelde behandelingen (met uitsluiting van tijdelijke opslag voorafgaande aan inzameling op de plaats van productie), stelt de rechtbank vast dat uit de voornoemde afvalstoffenlijst volgt dat de aangevraagde capaciteit van asbest minder dan 6 ton en de aangevraagde capaciteit van gecreosoteerd houtafval C-kwaliteit minder dan 4 ton bedraagt. Dit volgt ook overigens uit de OBM-aanvraag van 24 maart 2011 waarin vermeld staat dat sprake is van opslag van minder dan 10 ton. Dat betekent dat de gezamenlijke capaciteit van gevaarlijke afvalstoffen minder dan 10 ton bedraagt en niet wordt voldaan aan de definitie van een gpbv-installatie zoals genoemd in artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo, zodat geen sprake is van een gpbv-installatie.
Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een gpbv-installatie en dat in de voorliggende procedure volstaan kon worden met een OBM-procedure. De beroepsgrond faalt.
Voor zover eisers zich op het standpunt hebben gesteld dat verontreinigd dak-, bouw- en sloopafval (teerhoudend) niet voor nuttige toepassing bestemd is en derhalve sprake is van meer dan 10 ton gevaarlijke afvalstoffen is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de behandeling van de aanvraag van vergunninghoudster uit heeft te gaan van de in de afvalstoffenlijst opgenomen gegevens. Indien zou blijken dat bepaalde stoffen toch niet voor nuttige toepassing kunnen worden gebruikt, kan dit aan de orde worden gesteld in een handhavingsprocedure. Ditzelfde geldt voor de stelling van eisers dat vergunninghoudster meer gevaarlijk afval kan accepteren dan vergund. Het betoog faalt.
De stelling van eisers dat de Eural-codes in de afvalstoffenlijst niet volledig zijn vermeld en dat dit betekent dat de aanvraag onvoldoende informatie bevat en daarom buiten behandeling gelaten moet worden volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de aanvraag zowel de relevante Eural-codes als de vereiste omschrijvingen van de afvalstof omvat en aldus afdoende gegevens biedt in dit geval. Dat in deze gegevens al dan niet een asterisk is toegevoegd aan de Eural-code, doet daar niet aan af. De toevoeging van een asterisk in deze codering geeft aan dat de afvalstof behorende bij de betreffende Eural-code per definitie een gevaarlijke afvalstof is. Het niet vermelden van de asterisk bij de betrokken Eural-code laat echter onverlet dat het materiaal wordt beschouwd/ behandeld als gevaarlijke afvalstof. In hetgeen eisers hebben gesteld ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. De beroepsgrond faalt.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
3. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, en mr. W.M.B. Elferink en mr. A.G.A. Nijmeijer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2013.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 7 mei 2013.