ECLI:NL:RBGEL:2013:BZ9298

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
13/590
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen weigering rechter-commissaris om onderzoekshandelingen te verrichten in strafzaak

In deze zaak gaat het om een bezwaarschrift dat is ingediend tegen de weigering van de rechter-commissaris om bepaalde onderzoekshandelingen te verrichten. Het bezwaarschrift is op 18 maart 2013 ingediend en betreft een verzoek tot inbeslagneming van een Mercedes-auto, dat door de rechter-commissaris op 15 maart 2013 is afgewezen. De klager, vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. S.F.W. van ’t Hullenaar, stelt dat de afwijzing van de rechter-commissaris onterecht is, omdat het verzoek verband houdt met onherstelbare vormverzuimen in de strafzaak. De klager heeft aangevoerd dat het noodzakelijk is om de auto veilig te stellen om sporen te behouden en dat er onderzoek moet worden gedaan naar de proportionaliteit van de aanhouding en de naleving van de verbaliseringsplicht door de politie.

De raadkamer van de rechtbank Gelderland heeft de zaak op 26 april 2013 behandeld. Tijdens de zitting is de raadsman van de klager gehoord, evenals de officier van justitie mr. J. Kuipers. De raadkamer heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend en dat de rechter-commissaris zijn beslissing heeft genomen op basis van de feiten die op dat moment bekend waren. De raadkamer heeft de argumenten van de klager en de officier van justitie gewogen en geconcludeerd dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De raadkamer heeft het bezwaarschrift ongegrond verklaard, omdat de klager onvoldoende heeft aangetoond welk redelijk belang hij heeft bij de gevraagde onderzoekshandelingen.

De beslissing van de raadkamer is genomen met inachtneming van de relevante wetsartikelen en de achterliggende bedoeling van de Wet Versterking Positie Rechter-Commissaris. De raadkamer heeft geoordeeld dat de afwijzing van het verzoek door de rechter-commissaris niet onbegrijpelijk was en dat de klager niet voldoende heeft onderbouwd waarom de gewenste onderzoekshandelingen noodzakelijk zijn voor de strafzaak. De raadkamer heeft de beslissing op 26 april 2013 genomen en het bezwaarschrift ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Rechtbanknummer: 13/590
Beschikking van de meervoudige raadkamer inzake het op 18 maart 2013 bij deze rechtbank ingekomen bezwaarschrift ex artikel 182 lid 6 van het Wetboek van Strafvordering, van:
naam : [klager], hierna te noemen: klager,
geboren op : [geboortedatum],
adres : [adres],
plaats : [woonplaats],
domicilie kiezende ten kantore van Van ’t Hullenaar & Partners Advocaten, Willemsplein 40, 6800 AD, Arnhem.
Raadsman : mr. S.F.W. van ’t Hullenaar.
Inhoud van het bezwaarschrift
Het bezwaarschrift richt zich tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 15 maart 2013, inhoudende de weigering de door klager gewenste onderzoekshandelingen te verrichten.
Klager heeft op 14 maart 2013 de rechter-commissaris verzocht onderzoekshandelingen te verrichten, te weten het (doen) in beslag nemen van een personenauto van het merk Mercedes met het kenteken [x]. Door klager is hiertoe aangevoerd dat - ter voorkoming van het kwijtraken van sporen - het veiligstellen van de auto door middel van (een hernieuwde) inbeslagname noodzakelijk is.
De rechter-commissaris heeft dit geweigerd.
In het namens klager ingediende bezwaarschrift d.d. 18 maart 2013 wordt (nader) ingegaan op de redenen waarom klager heeft verzocht de geweigerde onderzoekshandelingen te (doen) verrichten. Hiertoe is aangevoerd (§ 1.3) dat het verzoek tot het (doen) verrichten van onderzoekshandelingen betrekking heeft op onherstelbare vormverzuimen in de onderhavige strafzaak. Daarbij wordt genoemd: onderzoek naar de proportionaliteit van de wijze van aanhouding en naar de wijze waarop de verbaliseringsplicht niet is nageleefd.
De procedure
Bij de behandeling in besloten raadkamer van 12 april 2013 is klager niet verschenen.
Namens klager is als zijn raadsman verschenen mr. S.F.W. van ’t Hullenaar, advocaat te Arnhem.
In raadkamer zijn de raadsman en de officier van justitie mr. J. Kuipers gehoord.
De raadsman heeft het bezwaarschrift nader toegelicht.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift.
Beslissingskader
Het door klager tegen de weigering van de rechter-commissaris ingediende bezwaar heeft hij gebaseerd op artikel 183 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. De raadkamer is evenwel van oordeel dat het – mede gelet op lid 7 van artikel 182 Wetboek van Strafvordering – in feite een bezwaarschrift ex artikel 182 lid 6 van het Wetboek van Strafvordering betreft. De raadkamer zal het onderhavig bezwaarschrift dan ook verbeterd lezen als ‘bezwaarschrift ex 182 lid 6 Sv’.
De raadkamer dient in het kader van onderhavig bezwaarschrift een oordeel te geven over de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Daarbij dient de raadkamer uit te gaan van de feiten die de rechter-commissaris, op het moment dat hij zijn beslissing nam, ter beschikking stonden (toetsing ex tunc). In beginsel kan de raadkamer daarbij derhalve een nadien aangevoerde onderbouwing buiten beschouwing laten.
De beoordeling
Het bezwaarschrift is tijdig ingediend.
Klager heeft op 14 maart 2013 een verzoek tot het verrichten van onderzoekshandelingen ingediend, waarbij hij verzocht om inbeslagneming van een personenauto van het merk Mercedes met het kenteken [x].
Bij beschikking d.d. 15 maart 2013 heeft de rechter-commissaris geweigerd de gewenste onderzoekshandelingen te verrichten, welke weigering steunt op twee gronden.
1.
Allereerst heeft de rechter-commissaris overwogen: “dat inbeslagneming een strafvorderlijk dwangmiddel is en daarom niet kan worden aangemerkt als een onderzoekshandeling. Op grond van het Wetboek van Strafvordering, artikel 104, eerste lid, is de rechter-commissaris bevoegd tot inbeslagneming van alle daarvoor vatbare voorwerpen indien hij uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht. De rechter-commissaris stelt vast dat zulks niet het geval is. Immers, in het verzoekschrift wordt ter motivering opgemerkt dat met de mogelijkheid rekening moet worden gehouden dat in de nabije toekomst het noodzakelijk zal zijn om nader onderzoek aan de auto te doen.”
2.
Ten tweede heeft de rechter-commissaris overwogen: “Bij brief van 19 februari 2013 heeft de raadsman van [klager] aan de officier van justitie meegedeeld dat er een aangifte ligt van onder meer een poging moord c.q. doodslag gepleegd jegens [klager] en dat het in het kader van dát onderzoek onontbeerlijk is dat de auto wordt bewaard om nader te kunnen onderzoeken. De rechter-commissaris stelt vast dat het verzoek kennelijk is gericht op een nader (de raadkamer begrijpt: ander) onderzoek in het kader van een aangifte door verzoeker en niet in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen verzoeker. Daarom kan het onderhavige verzoek niet worden aangemerkt als een verzoek zoals bedoeld in het Wetboek van Strafvordering, artikel 182, eerste lid.”
Beoordeling ten aanzien van de tweede grond tot weigering (ad 2.):
De raadkamer is met de rechter-commissaris van oordeel dat het Wetboek van Strafvordering, noch het systeem van strafvordering, een kader geeft voor een aangever van een strafbaar feit om de rechter-commissaris te verzoeken de in dit bezwaarschrift bedoelde onderzoekshandelingen te verrichten. Voor zover het verzoek is gebaseerd op enig (aanvullend) onderzoek in het kader van de aangifte wegens moord c.q. doodslag, acht de raadkamer het bezwaarschrift dan ook ongegrond.
Beoordeling ten aanzien van de eerste grond tot weigering (ad 1.):
De raadkamer stelt vast dat klager in het namens hem ingediende verzoekschrift aan de rechter-commissaris verzoekt om inbeslagneming, alsmede om veiligstelling van de auto totdat “de leden van het arrestatieteam zijn gehoord en nader onderzoek niet (meer) noodzakelijk zal zijn (omdat de schutter/schutters zich bekend heeft/hebben gemaakt) of nadat het nadere onderzoek aan de auto is (..) verricht”.
De raadkamer ziet hierin niet een opgave van de onderzoekshandelingen zoals bedoeld in artikel 182 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. In dat licht bezien, acht de raadkamer de afwijzing van het verzoek door de rechter-commissaris niet onbegrijpelijk.
Echter, gezien de recent in werking getreden Wet Versterking Positie Rechter-Commissaris, de nader vorm te krijgen uitvoering van die wet, alsmede de achterliggende bedoeling van de wetgever bij die wet, te weten – kort weergegeven – een meer efficiënte dossiervorming tijdens het voorbereidend onderzoek, zal de raadkamer in dit bijzondere geval de namens klager tijdens de behandeling in raadkamer nader naar voren gebrachte onderzoekswensen in de beoordeling betrekken (toetsing ex nunc). Immers, een efficiënte voortgang van de zaak is niet gebaat bij een hernieuwd verzoek aan de rechter-commissaris tot het verrichten van onderzoekshandelingen.
Nadere beoordeling van het verzoek tot verrichten van onderzoekshandelingen
Het standpunt van klager
De raadsman heeft tijdens de behandeling in raadkamer (aanvullend) verzocht om de navolgende onderzoekshandelingen te verrichten:
A. Nadat de auto in beslag is genomen dient het NFI de opdracht te krijgen om het volgende te onderzoeken:
1. door welke vuurwapens (met vermelding uniek registratienummer van het wapen) zijn welke kogel(s) afgevuurd?
2. van welke afstand en welke hoogte zijn de kogels steeds afgevuurd (deze vraag ten aanzien van iedere kogelinslag)?
3. wat is de exacte kogelbaan steeds geweest (deze vraag ten aanzien van iedere kogelinslag)?
4. zijn er daarbij kogels afgeketst, of zijn ze in een continue rechte baan gegaan (deze vraag ten aanzien van iedere afgevuurde kogel)?
Voorts heeft de raadsman aangegeven dat hij, indien de verhoren van de leden van het arrestatieteam naar zijn mening onvoldoende informatie opleveren, wenst dat:
B. de Mercedes aan een nader opsporingsonderzoek onderworpen wordt om antwoorden te krijgen op vragen als:
1. door welk lid/welke leden van het arrestatieteam is er geschoten?
2. hoe vaak is er geschoten?
3. vanuit welke positie is er geschoten?
De raadsman heeft aangegeven dat zijn cliënt belang heeft bij de resultaten van deze onderzoekshandelingen, omdat deze kunnen leiden tot de vaststelling dat individualiseerbare leden van het arrestatieteam zich niet hebben gehouden aan hun wettelijke verbaliseringsplicht en/of de Ambtsinstructie. Daardoor kan sprake zijn van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat klager geen belang heeft bij de gewenste onderzoekshandelingen. Hiertoe heeft de officier van justitie aangevoerd dat uit het proces-verbaal van sporenonderzoek d.d. 13 januari 2013 blijkt dat reeds aan de ter zitting door de raadsman geformuleerde onderzoekswensen is voldaan. Nu de raadsman, die reeds langere tijd beschikt over dit proces-verbaal, zich bovendien niet heeft verzet tegen de inhoud daarvan, noch heeft verzocht om aanvullende onderzoekshandelingen, kan naar de mening van de officier van justitie thans geen sprake meer zijn van enig belang van klager bij de gewenste onderzoekshandelingen.
Boordeling door de raadkamer
De raadkamer komt op basis van het proces-verbaal van sporenonderzoek d.d. 13 januari 2013 tot de gevolgtrekking dat de door klager verlangde onderzoekshandelingen reeds zijn uitgevoerd, voor zover betrekking hebbend op de vragen zoals hiervoor genoemd onder A. 3 t/m 4 (deels) en onder B. 2. Door of namens klager is daarenboven niet aangegeven of, en zo ja in welke mate, het reeds uitgevoerde sporenonderzoek onvolledig of onjuist zou zijn.
Ten aanzien van de onder A. 1, 2 en 4 (deels), alsmede onder B. 1 en 3 door de raadsman geformuleerde vragen overweegt de raadkamer dat klager niet duidelijk heeft kunnen maken hoe deze vragen in redelijkheid beantwoord kunnen worden door een nader technisch onderzoek aan de auto. De raadkamer vermag dit ook niet in te zien.
De raadkamer overweegt voorts dat de vragen als weergegeven onder A. 1, 2 en 4 (deels), alsmede onder B. 1 en 3, vooral lijken te zijn ingegeven door de vraag welke individuele politiefunctionaris welk schot heeft gelost. Daaromtrent is de raadkamer van oordeel dat klager onvoldoende heeft onderbouwd welk belang hij daarbij heeft met betrekking tot het strafbare feit waarvan klager wordt verdacht.
In algemene zin is de raadkamer voorts van oordeel dat door of namens klager onvoldoende is aangegeven welk redelijk belang hij, met betrekking tot het strafbare feit waarvan klager wordt verdacht, anderszins nog heeft bij een nader technisch onderzoek.
De raadkamer zal gelet op het vorenstaande het bezwaarschrift ongegrond verklaren.
De raadkamer neemt bij haar beslissing de betrekkelijke wetsartikelen in acht.
BESLISSING:
Verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is gegeven in raadkamer op 26 april 2013 door
mr. C.M.E. Lagarde (voorzitter), mr. P.C. Quak en mr. M.G.J. Post, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.E. Cosijn, griffier.