ECLI:NL:RBGEL:2013:BZ8339

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
C-06-132989 - HA ZA 12-363
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot inzage in stukken door Bouw State Holding B.V. c.s. tegen [gedaagde]

In deze zaak vorderden Bouw State Holding B.V. en Bouw State Holding II B.V. inzage in stukken van gedaagde, die in een eerdere procedure was veroordeeld tot betaling van aanzienlijke bedragen aan Bouw State Holding en Bouw State Holding II. De rechtbank Gelderland heeft op 24 april 2013 uitspraak gedaan in deze civiele procedure. De eiseressen, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.P.D. van de Klift, stelden dat gedaagde, die werd bijgestaan door advocaat mr. L.C.M. Berger, niet had voldaan aan een eerdere sommatie om bewijsstukken over te leggen. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast bij de eiseressen ligt en dat zij voldoende feiten en gegevens moeten aanleveren om hun vordering te onderbouwen. Gedaagde betwistte de vordering en stelde dat er geen vordering meer bestond van gedaagde Vastgoed op hem, omdat de rekening-courantverhouding in 2010 was opgeheven. De rechtbank oordeelde dat gedaagde in de gelegenheid moest worden gesteld om alsnog aan zijn exhibitieplicht te voldoen, waarbij hij de vrijheid had om te bepalen welke stukken hij ter onderbouwing van zijn verklaring zou overleggen. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling en de rechtbank hield iedere verdere beslissing aan.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/06/132989 / HA ZA 12-363
Vonnis van 24 april 2013
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BOUW STATE HOLDING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BOUW STATE HOLDING II BV,
gevestigd te Amsterdam,
eiseressen,
advocaat mr. J.P.D. van de Klift te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Apeldoorn,
gedaagde,
advocaat mr. L.C.M. Berger te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Bouw State Holding B.V. c.s. (gezamenlijk in vrouwelijk enkelvoud), en ieder voor zich Bouw State Holding en II en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 januari 2013
- het proces-verbaal van comparitie van 4 maart 2013, waarvan deel uitmaakt de schriftelijke aantekeningen van de zijde van Bouw State Holding B.V. c.s.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 1 juni 2012 is [gedaagde] Vastgoed, een vennootschap waarvan [gedaagde] middellijk aandeelhouder is, veroordeeld om een bedrag van € 5.666.006,00 aan Bouw State Holding en een bedrag van € 350.058,00 aan Bouw State Holding II te voldoen, vermeerderd met rente en kosten.
2.2. [gedaagde] Vastgoed heeft niet aan het vonnis voldaan en is daarvan in hoger beroep gekomen. Het hof heeft nog geen (eind-)arrest gewezen.
2.3. Bouw State Holding B.V. c.s. heeft op 20 januari 2012 tot zekerheid van haar vorderingen ten laste van [gedaagde] Vastgoed conservatoir derdenbeslag doen leggen onder [gedaagde].
2.4. Op 11 juni 2012 heeft Bouw State Holding B.V. c.s. het vonnis van 1 juni 2012 laten betekenen aan [gedaagde] Vastgoed en op 18 juni 2012 aan [gedaagde]. Op 4 juli 2012 heeft [gedaagde] verklaard dat hij niets aan [gedaagde] Vastgoed verschuldigd is.
3. De vordering
3.1. Bouw State Holding B.V. c.s. vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1. [gedaagde] veroordeelt tot het doen van gerechtelijke verklaring met inachtneming van hetgeen Bouw State Holding B.V. c.s. in de dagvaarding heeft gesteld, van hetgeen hij aan [gedaagde] Vastgoed op 20 januari 2012 verschuldigd was en/of zal worden;
2. [gedaagde] veroordeelt, nadat hij zijn gerechtelijke verklaring heeft afgelegd en de rechtbank heeft vastgesteld welk bedrag [gedaagde] op 20 januari 2012 aan [gedaagde] Vastgoed verschuldigd was en/of zal worden, tot betaling van dit bedrag aan Bouw State Holding B.V. c.s., vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
3. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van het geding waaronder begrepen de kosten van beslaglegging onder bepaling dat (i) de proceskosten en de kosten voor de beslaglegging voldaan dienen te worden binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening binnen deze termijn niet plaatsvindt – (ii) te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening, alsmede (iii) met veroordeling van [gedaagde] in de nakosten de somma van 5 131,00, dan wel, indien betekening plaatsvindt, de somma van € 199,00.
3.2. Bouw State Holding B.V. c.s. legt de vaststaande feiten en de navolgende stellingen aan haar vordering ten grondslag. In een Financiële Bijlage Herstructurering [gedaagde] Groep van 12 januari 2010 is een overzicht opgenomen van de intercompany vorderingen in de [gedaagde] Groep, waaronder twee rekening-courant vorderingen van Bouw State Holding B.V. c.s. op [gedaagde] Vastgoed. In het kader van de herstructurering zijn onder meer de volgende afspraken gemaakt, welke door mr. Jongepier, de raadsman van [gedaagde], als volgt zijn vastgelegd: (…) 8. De Bouw State Fondsen behouden hun rechten ter zake van hun vorderingen uit hoofde van rekening-courant verhoudingen op de [gedaagde] Groep vennootschappen (…) en/of verstrekte garanties. Bedoelde vorderingen worden gedurende een periode van 2 jaar “buiten incasso gesteld”. Dit wil zeggen dat zake van deze vorderingen geen rechtsmaatregelen worden getroffen. Bedoelde vorderingen zullen oplopen met die bedragen die, gedurende de genoemde periode van 2 jaar, verschuldigd zijn en niet geïncasseerd zijn. De Bouw State Fondsen, de Sichtingen Obligatiehouders Bouw State I t/m IV en Bouw State Spanje V S.L. zijn nimmer gerechtigd ter zake van voormelde vorderingen het faillissement van meerbedoelde debiteuren aan te vragen.”
3.3. Op 20 januari 2012 is [gedaagde] Vastgoed door Bouw State Holding B.V. c.s. meegedeeld dat de termijn gedurende welke de rekening-courant verhoudingen buiten incasso zijn gesteld op 2 februari 2012 verloopt. Zij is gesommeerd om de rekening-courantvorderingen per 2 februari 2012 te voldoen, hetgeen [gedaagde] Vastgoed heeft nagelaten.
3.4. In een overzicht in de Financiële Bijlage Herstructurering [gedaagde] Groep van 12 januari 2010 staat vermeld dat [gedaagde] Vastgoed per 31 december 2009 een vordering op [gedaagde] had van € 3.533.633,00. De raadsman van Bouw State Holding B.V. c.s. heeft [gedaagde] bij e-mail van 11 juli 2012 gesommeerd bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat [gedaagde] zijn schuld aan [gedaagde] Vastgoed voor 20 januari 2012 heeft afgelost.
[gedaagde] heeft niet aan die sommatie voldaan.
4. Het verweer
4.1. [gedaagde] concludeert dat de rechtbank de vordering afwijst, met veroordeling van Bouw State Holding B.V. c.s. in de proceskosten. Hij legt aan zijn verweer tegen de achtergrond van de vaststaande feiten de navolgende stellingen ten grondslag. De rekening-courantverhouding die tussen [gedaagde] Vastgoed en [gedaagde] bestond, is in 2010 opgehouden te bestaan. In dat jaar zijn verschillende vorderingen die de verschillende vennootschappen van [gedaagde] en [gedaagde] op elkaar hadden, gecedeerd aan de holdingvennootschap en zijn zo mogelijk met elkaar verrekend. Sindsdien bestaat geen vordering meer van [gedaagde] Vastgoed op [gedaagde], zodat het beslag dat Bouw State Holding B.V. c.s. heeft gelegd geen doel heeft getroffen. Dit wordt bevestigd door de heer [naam] van [naam] Belastingadviseurs B.V. te Apeldoorn die in zijn brief van 21 november 2012 voor zover van belang het navolgende schreef: “(…) In 2010, het jaar van de juridische reorganisatie en het aanvangsjaar van onze werkzaamheden als belastingadviseur, is op advies en ter bevordering van de transparantheid een administratieve reorganisatie doorgevoerd. Resultaat hiervan is dat alle afzonderlijke rekening-courant verhoudingen per vennootschap zijn overgedragen aan de holding vennootschap en waar mogelijk met elkaar zijn verrekend. Hiervoor zijn de benodigde overeenkomsten opgesteld. Gevolg van deze “verhanging” is dat per vennootschap vanaf 2010 nog maar één rekening-courant aanwezig is met de betreffende holding. Tussen de werkmaatschappijen onderling en expliciet [gedaagde] Vastgoed B.V. en u privé bestaan derhalve geen schuld- en of vordering posities meer.(…)”
4.2. De bewijslast dat [gedaagde] Vastgoed nog wel een vordering heeft op [gedaagde], rust op Bouw State Holding B.V. c.s. De stelling van Bouw State Holding B.V. c.s. dat op 20 januari 2010 een vordering bestond op [gedaagde] is in het licht van de verklaring van [naam] onvoldoende. Anderzijds gaat de verplichting van [gedaagde] om de stelling van Bouw State Holding B.V. c.s. gemotiveerd te betwisten niet zo ver dat [gedaagde] allerhande vertrouwelijke documenten, waaronder overeenkomsten met derden, zou moeten overleggen. De verklaring van artikel 477a Rv zou dan verworden tot een fishing expedition.
5. De beoordeling
5.1. Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat [gedaagde] Vastgoed niets van hem heeft te vorderen. Nu Bouw State Holding B.V. c.s. ook deze verklaring bestrijdt, zal de rechtbank de juiste inhoud van de verklaring moeten vaststellen. Het uitgangspunt is hierbij dat op Bouw State Holding B.V. c.s. de stelplicht en de bewijslast rust ten aanzien van de onjuistheid van de door [gedaagde] afgelegde verklaring.
5.2. [gedaagde] heeft betwist dat de door hem afgelegde verklaring onjuist is. Hiertoe heeft [gedaagde] aangevoerd dat hij niets (meer) verschuldigd is aan [gedaagde] Vastgoed. Ter motivering heeft [gedaagde] bij conclusie van antwoord een brief van [naam] in het geding gebracht, waarin laatstgenoemde – kort samengevat – aan [gedaagde] bevestigt dat de rekening-courant verhouding tussen [gedaagde] Vastgoed en [gedaagde] in 2010 niet meer bestaat.
5.3. Vooropgesteld wordt dat in een verklaringsprocedure als de onderhavige, ondanks dat de bewijslast op de beslaglegger rust, van de derde-beslagene verlangd mag worden dat hij ter staving van zijn verklaring zo veel mogelijk feitelijke gegevens verstrekt. Deze exhibitieplicht moet gezien worden in het licht van de artikelen 476a lid 2 en 476b lid 2 Rv, waarin is bepaald dat de derde-beslagene zijn verklaring met redenen dient te omkleden en zijn verklaring zo veel mogelijk vergezeld dient te doen gaan van afschriften van tot staving dienende bescheiden. Concreet betekent dit dat van [gedaagde] mag worden verlangd dat hij afschriften van bescheiden in het geding brengt waaruit blijkt dat hij niets (meer) is verschuldigd aan [gedaagde] Vastgoed.
5.4. De door [gedaagde] als productie overgelegde brief van [naam] voldoet [gedaagde] niet aan de op hem rustende exhibitieplicht, zodat [gedaagde] vooralsnog onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de door hem afgelegde (gerechtelijke) verklaring onjuist is.
5.5. [gedaagde] zal in de gelegenheid worden gesteld om bij akte alsnog aan zijn exhibitieplicht te voldoen. [gedaagde] is hierbij vrij om te bepalen welke afschriften hij ter staving van zijn verklaring overlegt. Indien [gedaagde] echter in de nakoming van zijn exhibitieplicht in gebreke blijft, staat het de rechtbank vrij om hieruit ten aanzien van de alsdan door haar vast te stellen juiste inhoud van de verklaring de gevolgtrekking te maken die zij geraden acht. Bij de beoordeling van de vraag of [gedaagde] heeft voldaan aan zijn exhibitieplicht geldt als uitgangspunt dat de rechtbank voldoende inzicht moet worden geboden in de boekhouding van [gedaagde] om te kunnen beoordelen of [gedaagde] Vastgoed een vordering heeft op [gedaagde].
5.6. [gedaagde] heeft gesteld dat hij bepaalde gegevens niet wenst te verstrekken omdat deze gegevens betrekking hebben op contracten met derden. Vooropgesteld wordt dat in het kader van de exhibitieplicht een derde-beslagene mag besluiten bepaalde bescheiden niet te overleggen, indien hij hiervoor gewichtige redenen heeft. Deze gewichtige redenen kunnen zijn gelegen in de omstandigheid dat de over te leggen bescheiden bedrijfsgevoelige informatie bevatten. Zo staat het [gedaagde] ook vrij om bepaalde delen van de door hem over te leggen bescheiden onleesbaar te maken. Wel dient dit gemotiveerd te geschieden, zodat de rechtbank overeenkomstig artikel 22 Rv kan beoordelen of het niet overleggen of onleesbaar maken gerechtvaardigd is.
5.7. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
6. De beslissing
6.1. verwijst de zaak naar de rol van 15 mei 2013 voor het nemen van een akte aan de zijde van [gedaagde] met de hiervoor onder 5.5. genoemde inhoud,
6.2. bepaalt dat Bouw State Holding B.V. c.s. ter rolle van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
6.3. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.A.M. Vrendenbarg-Elsbeek en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2013.