ECLI:NL:RBGEL:2013:6473

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 december 2013
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
244224
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vorderingsrecht in familierelatie met lening voor stamcelbehandeling

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Gelderland, stond de vraag centraal of het vorderingsrecht van eiser, [eiser], op gedaagde, [gedaagde], was verjaard. Eiser had in 2005 een bedrag van € 25.000,- geleend aan gedaagde en haar echtgenoot, [echtgenoot], voor een stamcelbehandeling in China. Na het overlijden van [echtgenoot] in 2005 en de echtgenote van eiser in 2006, heeft eiser in 2012 een aanmaning tot terugbetaling gestuurd. Gedaagde voerde aan dat de vordering was verjaard, omdat deze in 2005 opeisbaar was geworden en eiser pas in 2012 aanspraak maakte op terugbetaling.

De rechtbank beoordeelde het verweer van gedaagde en concludeerde dat de vordering inderdaad was verjaard. Eiser had niet tijdig een schriftelijke aanmaning of mededeling gedaan om de verjaring te stuiten. De rechtbank oordeelde dat de vordering eind 2005, begin 2006 opeisbaar was geworden en dat de verjaringstermijn van vijf jaar was verstreken. Eiser had niet aangetoond dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een beroep op verjaring onaanvaardbaar zouden maken.

De rechtbank wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten van gedaagde, die op dat moment op € 2.000,- werden begroot. Dit vonnis werd openbaar uitgesproken op 4 december 2013.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/244224 / HA ZA 13-375
Vonnis van 11 december 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
advocaat mr. J.W.J. Hopmans te Groesbeek,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. S.T.W. Verhaagh te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 28 augustus 2013
  • het proces-verbaal van comparitie van 22 oktober 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen [eiser] en [gedaagde] heeft in het verleden een familiaire band bestaan in die zin dat de echtgenote van [eiser] een zus was van de echtgenoot van [gedaagde].
2.2.
In 2005 leed de echtgenoot van [gedaagde], [echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]) aan de neurologische ziekte ALS. Ten behoeve van de medische behandeling van deze ziekte werd door [gedaagde] en [echtgenoot] besloten om een stamcelbehandeling in China te laten verrichten.
2.3.
Ter financiering van deze behandeling werden door [eiser] twee bedragen aan [gedaagde] en [echtgenoot] per bank overgemaakt, te weten € 20.000,- en € 5000,- derhalve in totaal een bedrag van € 25.000,-.
2.4.
De stamcelbehandeling heeft niet het gewenste effect gehad. Kort na zijn terugkeer uit China is [echtgenoot] overleden.
2.5.
In 2006 is ook de echtgenote van [eiser] overleden.
2.6.
Op 28 augustus 2012 heeft de advocaat van [eiser] een brief aan [gedaagde] gezonden, waarin [gedaagde] wordt aangemaand tot terugbetaling van een bedrag ad € 25.000,- danwel € 16.200,-. Dit bedrag wordt in de brief als volgt toegelicht:

Van wijlen uw schoonmoeder, [naam], heeft cliënt in de vorm van 2 schenkingen van € 4.400,- in totaal een terugbetaling van € 8.800,- ontvangen, zodat u cliënt nog een bedrag van € 16.200,- dient terug te betalen.
Cliënt gaf mij echter aan dat hij door uw dochter, [naam], in haar hoedanigheid van erfgename van eerdergenoemde [naam], wordt aangesproken tot terugbetaling van de hiervoor door uw schoonmoeder gedane schenking van € 8.800,- aan cliënt.
Ingeval cliënt voornoemd bedrag ad € 8.800,- ook daadwerkelijk zou moeten terugbetalen, blijft de lening van € 25.000,- onverminderd in stand en maakt cliënt aanspraak op terugbetaling van het volledige bedrag ad € 25.000,-.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 25.000,- vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. [eiser] heeft aan [gedaagde] en [echtgenoot] een bedrag van € 25.000,- geleend ten behoeve van een stamcelbehandeling van [echtgenoot] in China. Partijen hebben met elkaar afgesproken dat in het geval de medische behandeling in China niet zou slagen, het door [eiser] uitgeleende bedrag ineens door [gedaagde] zou worden terugbetaald uit de uitkering van de levensverzekering van [echtgenoot] na diens overlijden. Op grond van deze tussen partijen gemaakte terugbetalingsafspraken had [gedaagde] zich jegens [eiser] verbonden tot terugbetaling ineens van het geleende bedrag ad € 25.000,-, zodat [eiser] het bedrag van
€ 25.000,- ineens opeisbaar van [gedaagde] te vorderen heeft.
3.3.
[gedaagde] heeft als verweer gevoerd dat het vorderingsrecht van [eiser] is verjaard. De vordering is in 2005 opeisbaar geworden. Eerst op 28 augustus 2012 is aanspraak gemaakt op terugbetaling van het bedrag dat de echtgenote van [eiser] destijds aan [echtgenoot] heeft betaald. Dat is 6,5 jaar later. Voor zover het beroep op verjaring niet slaagt, betwist [gedaagde] dat sprake is van een geldlening. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat het ging om een schenking.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Als meest verstrekkende verweer zal eerst het verweer van [gedaagde] ten aanzien van verjaring van de vordering worden beoordeeld.
4.2.
Ter comparitie heeft [eiser] betwist dat de vordering is verjaard. Hij heeft in dit verband het volgende naar voren gebracht. [gedaagde] zou aan [eiser] laten weten wanneer er uitgekeerd zou worden. Na de uitkering zouden er concrete afspraken worden gemaakt over de terugbetaling. Het contact tussen [eiser] en [gedaagde] is na het overlijden van [echtgenoot] echter verwaterd en ook de echtgenote van [eiser] is overleden, zodat [eiser] de kwestie aangaande de terugbetaling een tijd heeft laten rusten. Medio 2007 kreeg [eiser] te horen dat [gedaagde] met het geld van de uitkering een nieuwe auto had gekocht. Vervolgens heeft [eiser] [gedaagde] mondeling aangesproken op terugbetaling van de lening. [gedaagde] gaf toen aan hierop terug te komen, wat niet gebeurde. Er is daarna van alles gebeurd waardoor [eiser] en [gedaagde] met elkaar in onmin raakten. In 2009 is [eiser] naar de woning van [gedaagde] gegaan om over de lening te praten. [gedaagde] was toen wel thuis, maar weigerde de deur open te doen. Vervolgens is er nog een aantal keer mondeling contact geweest. [gedaagde] heeft toen toezeggingen gedaan, maar die is zij niet nagekomen. Daarom kan er geen sprake zijn van verjaring, aldus [eiser]. Bovendien was onduidelijk voor [eiser] wanneer de uitkering zou plaatsvinden. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de vordering opeisbaar is geworden op het moment van uitkering van de levensverzekering of in ieder geval op 28 augustus 2012, de datum dat [gedaagde] voor het eerst schriftelijk werd aangemaand.
4.3.
Ter comparitie is namens [gedaagde] in dit verband nog aangevoerd dat de uitkering eind 2005, begin 2006 heeft plaatsgevonden, zodat de vordering toen reeds opeisbaar werd. [gedaagde] blijft daarmee bij haar standpunt dat de vordering is verjaard.
4.4.
In artikel 3:307 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is bepaald dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De verjaring van een rechtsvordering wordt, gelet op artikel 3:317 lid 1 BW, gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Tevens kan de verjaring, gelet op artikel 3:318 BW, worden gestuit door erkenning van het recht van de gerechtigde.
4.5.
De vraag die nu voorligt is wanneer de vordering opeisbaar is geworden. Tijdens de behandeling van dit onderwerp ter comparitie heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat de vordering opeisbaar is geworden op het moment van uitkering van de levensverzekering en heeft hij zich niet meer op het standpunt gesteld dat de vordering in ieder geval 28 augustus 2012 opeisbaar is geworden. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat [eiser] dit laatste standpunt heeft laten varen. [gedaagde] heeft gesteld dat de uitkering van de levensverzekering eind 2005, begin 2006 heeft plaatsgevonden. [eiser] heeft deze stelling niet betwist, zodat de rechtbank het door [gedaagde] gestelde tijdstip als vaststaand aanneemt. Dit betekent dat de vordering eind 2005, begin 2006 opeisbaar is geworden en de verjaringstermijn vijf jaar daarna is geëindigd. Nu gesteld noch gebleken is dat de verjaring uiterlijk begin 2011 is gestuit, meer in het bijzonder dat er een eerdere schriftelijke aanmaning of mededeling is gedaan, is de conclusie dat de vordering is verjaard. In het midden kan blijven wat de exacte datum is waarop de vordering is verjaard, nu de onder 2.6 genoemde aanmaning van de advocaat van [eiser] van 28 augustus 2012 dateert, een datum die ver na begin 2011 ligt. Deze brief leidt derhalve niet meer tot stuiting.
Indien [eiser] heeft willen aanvoeren dat hij de verjaring tijdig heeft gestuit door al voor 28 augustus 2012 mondeling contact op te nemen met [gedaagde], dan ziet hij er aan voorbij dat de verjaring enkel gestuit kan worden door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Deze stelling kan daarom ook niet afdoen aan hetgeen hiervoor is overwogen.
Voor zover [eiser] heeft willen betogen dat de verjaring van zijn vorderingsrecht is gestuit door erkenning van [gedaagde], het volgende. [eiser] heeft weliswaar ter zitting gesteld dat [gedaagde] toezeggingen heeft gedaan, maar hij heeft niet gesteld waarop deze toezeggingen zagen, zodat daaruit niet kan worden afgeleid dat [gedaagde] daarmee de vordering heeft erkend. Nu verder geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit een erkenning van [gedaagde] blijkt, oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van een erkenning in de zin van artikel 3:318 BW en de verjaring daarmee niet is gestuit.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van [gedaagde] op verjaring van de vordering van [eiser] wegens het overschrijden van de termijn van vijf jaar slaagt, zodat de vordering voor afwijzing gereed ligt.
4.6.
Voor zover [eiser] met heeft willen betogen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de verjaringstermijn reeds aanving zonder dat hij dat hij daar wetenschap van had, het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie geldt dat ingevolge artikel 6:2 lid 2 BW de redelijkheid en billijkheid onder omstandigheden aan een beroep op verjaring in de weg kunnen staan. Daarbij gaat het om bijzondere of uitzonderlijke feiten die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zo is aanvaard dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de schuldenaar zich erop zou vermogen te beroepen dat de vijfjarige verjaring een aanvang heeft genomen op het in artikel 3:310 lid 1 BW omschreven aanvangstijdstip in gevallen waarin de schuldeiser de vordering niet geldend heeft kunnen maken en dat niet geldend kunnen maken voortvloeit uit omstandigheden die aan de schuldenaar moeten worden toegerekend.
Gelet op het hierna volgende kan in het midden blijven, of in dit geval sprake is van bijzondere of uitzonderlijke feiten als hiervoor genoemd. [eiser] heeft ter comparitie aangevoerd dat hij medio 2007 te horen heeft gekregen dat [gedaagde] met het geld van de uitkering een nieuwe auto had gekocht. Hieruit leidt de rechtbank af dat [eiser] in ieder geval medio 2007 wist dat de levensverzekering was uitgekeerd. De verjaringstermijn zou dan vijf jaar later, medio 2012, zijn geëindigd. Niet gesteld of gebleken is dat de vordering voor medio 2012 is gestuit. De schriftelijke aanmaning van 28 augustus 2012 dateert van na medio 2012. Dit betekent dat ook indien de termijn pas zou gaan lopen op het moment dat [eiser] wist dat de levensverzekering was uitgekeerd, de verjaringstermijn reeds geëindigd en niet tijdig gestuit zou zijn. Dit verweer zou [eiser] daarom niet kunnen baten.
4.7.
Nu het beroep op verjaring slaagt behoeft de vordering verder geen behandeling meer en zal deze worden afgewezen.
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- explootkosten € 0,00
- griffierecht 842,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
1.158,00(2 punten × tarief € 579,-)
Totaal € 2.000,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] op heden begroot op € 2.000,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.T. Boks en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2013.