In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Gelderland, stond de vraag centraal of het vorderingsrecht van eiser, [eiser], op gedaagde, [gedaagde], was verjaard. Eiser had in 2005 een bedrag van € 25.000,- geleend aan gedaagde en haar echtgenoot, [echtgenoot], voor een stamcelbehandeling in China. Na het overlijden van [echtgenoot] in 2005 en de echtgenote van eiser in 2006, heeft eiser in 2012 een aanmaning tot terugbetaling gestuurd. Gedaagde voerde aan dat de vordering was verjaard, omdat deze in 2005 opeisbaar was geworden en eiser pas in 2012 aanspraak maakte op terugbetaling.
De rechtbank beoordeelde het verweer van gedaagde en concludeerde dat de vordering inderdaad was verjaard. Eiser had niet tijdig een schriftelijke aanmaning of mededeling gedaan om de verjaring te stuiten. De rechtbank oordeelde dat de vordering eind 2005, begin 2006 opeisbaar was geworden en dat de verjaringstermijn van vijf jaar was verstreken. Eiser had niet aangetoond dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een beroep op verjaring onaanvaardbaar zouden maken.
De rechtbank wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten van gedaagde, die op dat moment op € 2.000,- werden begroot. Dit vonnis werd openbaar uitgesproken op 4 december 2013.