ECLI:NL:RBGEL:2013:553

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 mei 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
AWB-12_3942
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over omgevingsvergunning voor appartementengebouw met zorgcentrum in strijd met bestemmingsplan

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 7 mei 2013, wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen van een appartementengebouw met een zorgcentrum besproken. De eisers, wonend in Lingewaal, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders, dat op 29 juni 2012 een omgevingsvergunning heeft verleend voor het bouwen en afwijken van het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelt dat de Crisis- en herstelwet van toepassing is op het bestreden besluit, ondanks dat de toepasselijkheid niet expliciet is vermeld. De rechtbank stelt vast dat de gemeenteraad een algemene verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven, wat niet in strijd is met de wet. De rechtbank gaat in op de argumenten van eisers, die stellen dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan en dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de eisen. De rechtbank concludeert dat de vergunninghouder voldoende heeft aangetoond dat het bouwplan economisch uitvoerbaar is en dat de parkeerbehoefte niet voldoende is gemotiveerd. De rechtbank biedt verweerder de gelegenheid om de geconstateerde gebreken in het besluit te herstellen binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak. De einduitspraak zal beslissen over de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team bestuursrecht
Zittingsplaats Arnhem
registratienummers: AWB 12/3942, 12/4090, 12/4091, 12/4171 en 12/4172
tussenuitspraak ingevolge artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)van
inzake

1.[eisers 1 t/m 5]

,
eisers, allen wonend te [woonplaats],
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaal,verweerder,
alsmede
BM Projectontwikkeling BV, partij ex artikel 8:26 van de Awb (vergunninghoudster),
te Hardinxveld-Giessendam.

1.Aanduiding bestreden besluit

Besluit van verweerder van 29 juni 2012.

2.Procesverloop

Verweerder heeft bij besluit van 29 juni 2012, verzonden op 2 juli 2012, omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het oprichten van een appartementengebouw op het perceel [perceel].
Tegen dit besluit hebben eisers afzonderlijk beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij uitspraak van 11 oktober 2012 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het bestreden besluit geschorst.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 5 maart 2013. Eiser sub 1 is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. R.G. Degenaar. Eisers sub 3 en 4 zijn eveneens verschenen, bijgestaan door mr. J.H. Hartman, die tevens eisers sub 2 en 5 vertegenwoordigt. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.A. van Werkhoven en mr. D.J. Korbijn, alsmede door E.T.H.M. van Sambeek, wethouder. Namens de vergunninghoudster is mr. A. Dekwaadsteniet verschenen.

3.Overwegingen

3.1
Het bouwplan waarvoor vergunninghoudster een omgevingsvergunning heeft aangevraagd, behelst het oprichten van een appartementencomplex met 22 appartementen, met een zorgcentrum op de begane grond. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Kom Vuren” heeft het betreffende perceel de bestemming “Centrumdoeleinden”. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met deze bestemming. Verweerder heeft in het bestreden besluit geconcludeerd de gemeenteraad een algemene verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven en dat het bouwplan is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, opgesteld door Witteveen+Bos, zodat hij aanleiding ziet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwplan. De met de aldus verleende omgevingsvergunning toegestane afwijkingen van het bestemmingsplan betreffen de voorgevelrooilijn en de maximale bouwhoogte.
3.2
Eisers komen op tegen het besluit waarbij de omgevingsvergunning is gehandhaafd. De rechtbank zal, voor zover nodig, in de hierna volgende overwegingen op de argumenten van eisers ingaan.
3.3
Eisers hebben aangevoerd dat de gemeenteraad in strijd met de wet een algemene verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven voor de gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, sub a, ten derde, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zodat verweerder niet bevoegd was de onderhavige omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
In artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), voor zover hier van belang, is bepaald dat de omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet wordt verleend dan nadat de gemeenteraad heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft. In het derde lid is voorts bepaald dat de gemeenteraad categorieën van gevallen kan aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat ook één allesomvattende categorie is aan te merken als een categorie van gevallen als bedoeld in artikel 6:5, derde lid, van het Bor, zodat de rechtbank geen grond ziet voor het oordeel dat de algemene verklaring van geen bedenkingen strijdig is met de wet. Met verweerder is de rechtbank verder van oordeel dat de algemene verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad een algemeen verbindend voorschrift is en dat deze conform artikel 139 van de Gemeentewet is gepubliceerd. Gelet hierop was verweerder bevoegd was tot het verlenen van de omgevingsvergunning.
3.4
De beroepsgronden die zijn aangevoerd met betrekking tot de sloop van de opstallen zijn ter zitting ingetrokken, zodat die gronden geen bespreking meer behoeven.
3.5
De rechtbank overweegt verder vast dat de Crisis- en herstelwet (Chw) op het bestreden besluit van toepassing is. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Chw, is immers afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. Onderhavig bouwplan valt onder de in bijlage II bedoelde projecten.
In tegenstelling tot hetgeen namens eisers is betoogd, doet daaraan niet af dat de toepasselijkheid van de wet niet kenbaar is gemaakt in het bestreden besluit. De rechtbank verwijst in dit verband naar de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 127, p. 2):
“Hetgeen regeling vindt in de artikelen 10 en 11 betreft niet het verduidelijken van de status van een zogenoemd Chw-besluit. Een besluit is een Chw-besluit of het is niet een Chw-besluit. Maar als een besluit een Chw-besluit is, is het van belang dat die status als het ware in één oogopslag duidelijk is voor degenen die met zo’n besluit gaan werken, bijvoorbeeld in de sfeer van bezwaar en beroep; bijvoorbeeld omdat zij te maken krijgen met een kortere behandeltermijn. Het is dus in het belang van een goede uitvoering van de Chw dat deze behandelaars zo spoedig en eenvoudig mogelijk op de hoogte raken van die status. Juist met het oog op dit belang maakt artikel 5.1 van de Chw het mogelijk op amvb-niveau regels te stellen als nu is gedaan in de artikelen 10 en 11. De bepalingen zijn in ambtelijk overleg met de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tot stand gekomen.”
3.6
Ingevolge artikel 1.9 van de Chw vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Deze bepaling wordt ook aangeduid als de relativiteitseis.
3.7
Gelet op deze relativiteitseis overweegt de rechtbank dat het bepaalde over de uitvoerbaarheid in artikel 3.1.2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) niet strekt tot bescherming van belangen van eisers, zodat hetgeen zij daaromtrent hebben aangevoerd niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank voor het beroep van eisers op artikel 3.3.1 van het Bro, nu dat artikel geluidsnormen bevat die niet strekken tot bescherming van de belangen van eisers, zodat ook dit beroep afstuit op de relativiteitseis.
3.8
Voorts volgt de rechtbank niet het betoog van eisers dat artikel 2:4 van de Awb is geschonden doordat verweerder Witteveen+Bos heeft ingeschakeld voor het opstellen van de zienswijzennota, terwijl Witteveen+Bos eerder ook al de ruimtelijke onderbouwing voor het bouwplan had opgesteld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de opdracht aan Witteveen+Bos voor het opstellen van de ruimtelijke onderbouwing is verleend door vergunninghoudster en dat die opdracht was afgerond voordat verweerder opdracht gaf tot het opstellen van de zienswijzennota. Verweerder heeft bovendien een eigen afweging gemaakt ten aanzien van de ingediende zienswijzen. De rechtbank heeft voorts geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de zienswijzennota bevooroordeeld is opgesteld.
3.9
De rechtbank stelt voorts vast dat, anders dan door eisers is aangevoerd, het bouwplan wel degelijk door de brandweer is goedgekeurd.
3.1
Eisers hebben aangevoerd dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld ingevolge artikel 3.1.6 van het Bro, omdat verschillende onderbouwingen en onderzoeken ontbreken. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond feitelijke grondslag mist, aangezien in de ruimtelijke onderbouwing de relevante planologische aspecten worden belicht.
3.11
Eisers hebben voorts de economische uitvoerbaarheid van het bouwplan in twijfel getrokken. Nu het zorgcentrum reeds geheel is verhuurd en er 16 van de 22 appartementen zijn verkocht, ziet de rechtbank geen reden om aan de economische uitvoerbaarheid te twijfelen. De stelling van eisers dat er onvoldoende cijfers beschikbaar zijn met betrekking tot de concrete woningbehoefte volgt de rechtbank niet, nu verweerder in samenwerking met omringende gemeenten de woningbehoefte in kaart heeft gebracht en naar aanleiding daarvan een doelstelling heeft gesteld ten aanzien van het te bouwen aantal woningen. Dit aantal is naar aanleiding van de economische crisis naar beneden bijgesteld en het aantal van 22 te bouwen appartementen valt ruimschoots binnen die bijgestelde doelstelling.
3.12
Eisers betogen voorts dat de in het bouwplan voorziene bergingen strijdig zijn met artikel 4, derde lid, onder b, van het bestemmingsplan, omdat deze bergingen zijn voorzien op circa 1,3 meter van de erfgrens terwijl het bestemmingsplan een minimale afstand van 3 meter voorschrijft.
Verweerder heeft hiertegen aangevoerd dat bergingen in artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften onder de bestemming “Centrumdoeleinden” zijn toegestaan. Nu uit de stukken echter niet is af te leiden dat ter plaatse artikel 4 van de planvoorschriften niet van toepassing is, heeft verweerder met de verwijzing naar artikel 5 van de planvoorschriften ten aanzien van de bergingen bij de appartementen onvoldoende gemotiveerd dat deze conform het bouwplan ter plaatse zijn toegestaan.
3.13
Blijkens artikel 5 van de bestemmingsplanvoorschriften wordt het toegestane aantal woningen binnen de bestemming “Centrumdoeleinden” beperkt tot 22. Het bouwplan voorziet in 22 woningen. Nu ter zitting is gebleken dat binnen dezelfde bestemming aan de Dorpsstraat 2 al een appartementencomplex is gerealiseerd, staat vast dat door onderhavig bouwplan dit bestemmingsplanvoorschrift wordt overtreden. Deze afwijking van het bestemmingsplan is echter niet bezien in de ruimtelijke onderbouwing en ook in de verleende omgevingsvergunning niet toegestaan. Het bestreden besluit is derhalve ook in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
3.14
Ten aanzien van het zorgcentrum dat in het bouwplan is voorzien, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat dit in overeenstemming is met de bestemming “Centrumdoeleinden” zoals omschreven in artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften. Daartoe heeft verweerder gesteld dat het zorgcentrum te scharen valt onder detailhandel, dan wel onder bedrijven die in de van de planvoorschriften deel uitmakende Staat van bedrijfsactiviteiten zijn aangeduid als categorie 1 of 2, danwel daarmee kunnen worden gelijkgesteld wat betreft hun gevolgen voor de omgeving.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat een zorgcentrum, waar blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting onder meer een huisarts en een fysiotherapeut voorzien zijn, gelijk te stellen valt met detailhandel. Verder overweegt de rechtbank dat de bedoelde Staat van bedrijfsactiviteiten zich niet bij de stukken bevindt, zodat niet valt na te gaan of het zorgcentrum daarin onder categorie 1 of 2 wordt genoemd. Ook heeft verweerder wel gesteld maar niet nader onderbouwd dat het zorgcentrum, wat betreft de gevolgen voor de omgeving, daarmee kan worden gelijkgesteld. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een vorm van gebruik die onder de bestemming “Centrumdoeleinden” valt.
3.15
Ten aanzien van de parkeerplaatsen ten behoeve van de woningen heeft verweerder een norm van 1,5 parkeerplaats per appartement gehanteerd. Mede gezien het Parkeerbeleid 2011 acht de rechtbank deze norm niet onjuist of onredelijk. Uit voornoemde parkeernorm volgt dat ten behoeve van de 22 appartementen 33 parkeerplaatsen benodigd zijn. Uit de stukken blijkt voorts dat ten behoeve van het zorgcentrum 9 parkeerplaatsen benodigd zijn. Het bouwplan voorziet echter in 32 parkeerplaatsen. Ter zitting heeft verweerder erkend dat voor deze ontbrekende parkeerplaatsen geen ontheffing van de Bouwverordening is verleend. De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 januari 2009, LJN: BH0421, echter van oordeel, dat de aard van de procedure als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo met zich brengt dat het bepaalde in artikel 2.5.30 van de Bouwverordening moet wijken voor hetgeen met de vrijstelling mogelijk is gemaakt, nu in de ruimtelijke onderbouwing het tekort aan parkeerplaatsen is onderkend en dit tekort in de afweging van de belangen onder voorwaarden is aanvaard.
Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder blijkens de stukken en de toelichting ter zitting ten aanzien van de ontbrekende parkeerplaatsen, die met name nodig zijn voor het zorgcentrum, het voornemen heeft om voldoende parkeergelegenheid in de openbare ruimte te realiseren, op het opnieuw in te richten dorpsplein. De herinrichting van het plein en realisering van de parkeerplaatsen worden mogelijk gemaakt met het nieuwe bestemmingsplan “Kern Vuren”, aldus verweerder. Ter zitting is evenwel gebleken dat dit bestemmingsplan wordt aangevochten en nog niet in werking is getreden. Verder is onduidelijk gebleven of voor de herinrichting van het plein nadere verkeersbesluiten nodig zijn, bijvoorbeeld voor het onttrekken aan het verkeer van de Dorpsstraat. Bovendien is vooralsnog onbekend hoe het heringerichte plein eruit komt te zien en dus ook of dat daadwerkelijk zal kunnen voorzien in het aantal benodigde parkeerplaatsen. Blijkens de toelichting van verweerder ter zitting is verweerder voornemens binnen afzienbare termijn hierover in gesprek te gaan met omwonenden en belanghebbenden, zodat naar het oordeel van de rechtbank van een concreet plan niet gesproken kan worden. Een en ander betekent dat in het thans bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd dat in de parkeerbehoefte voor het zorgcentrum wordt voorzien.
3.16
De rechtbank ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb, in de gelegenheid te stellen de hiervoor in rechtsoverwegingen 3.13, 3.14, 3.15 en 3.16 geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
De rechtbank zal de termijn waarbinnen verweerder in de gelegenheid wordt gesteld om de gebreken te herstellen bepalen op acht weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak. De uitgebreide voorbereidingsprocedure is daarbij niet van toepassing.
3.17
Ingevolge artikel 8:51b, eerste en tweede lid, van de Awb, dient verweerder zo spoedig mogelijk mede te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om de gebreken te herstellen. Wanneer verweerder heeft medegedeeld op welke wijze tot herstel van de gebreken is overgegaan, zullen eisers conform artikel 8:51b, derde lid, van de Awb, in de gelegenheid worden gesteld binnen vier weken daarna schriftelijk hun zienswijze naar voren te brengen over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld. Indien verweerder heeft medegedeeld geen gebruik te maken van de gelegenheid de gebreken in het bestreden besluit te herstellen of de termijn die daarvoor is bepaald ongebruikt is verstreken, zal de rechtbank met inachtneming van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb, het onderzoek sluiten en einduitspraak doen zonder nadere zitting. In de overige in dit artikel genoemde gevallen kan de rechtbank bepalen dat een nadere zitting achterwege blijft.
3.18
In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

4.Beslissing

De rechtbank:
I. heropent het onderzoek;
II. stelt verweerder in de gelegenheid om binnen acht weken na de datum van
verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit zoals benoemd in rechtsoverwegingen 3.12, 3.13, 3.14 en 3.15 van deze tussenuitspraak te herstellen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, voorzitter, mr. W.M.B. Elferink en
mr. S.A. van Hoof, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.A. Murray, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op .
Hoger beroep tegen deze tussenuitspraak kan alleen tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de einduitspraak worden ingesteld.
Verzonden op: