ECLI:NL:RBGEL:2013:5275

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 december 2013
Publicatiedatum
5 december 2013
Zaaknummer
13/924, 13/962 en 13/982
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de realisatie van een co-vergistingsinstallatie inclusief biogas opwerkinstallatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 5 december 2013 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning voor de realisatie van een co-vergistingsinstallatie, inclusief een biogas opwerkinstallatie. De eisers, waaronder Stichting Waardevol Warnsveld, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen, dat op 20 december 2012 een omgevingsvergunning had verleend aan de vergunninghoudster voor het uitbreiden van een melkveebedrijf met een co-vergistingsinstallatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet in redelijkheid toepassing heeft kunnen geven aan artikel 4, zevende lid, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor), omdat bij de besluitvorming niet is meegewogen dat het bouwplan zich ook bevindt in een gebied met natuur- en landschapswaarden en archeologische waarde. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat het welstandsadvies niet aan het bestreden besluit ten grondslag kon worden gelegd, omdat dit advies een beplantingsplan betrof dat geen onderdeel uitmaakte van het bouwplan. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de inrit, die niet was aangevraagd door de vergunninghoudster, buiten de aanvraag is getreden en dat er voor de aanleg van de inrit een omgevingsvergunning nodig is. Gezien het aantal geconstateerde gebreken heeft de rechtbank besloten het bestreden besluit te vernietigen en verweerder op te dragen een nieuw besluit te nemen, zonder toepassing van de bestuurlijke lus. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de eisers toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team bestuursrecht
Zittingslocatie Arnhem
registratienummer: AWB 13/924, 13/962 en 13/982
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)van
inzake
[eisers I],vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof,
[eisers II]
Stichting Waardevol Warnsveld,
eisers,
allen wonende, danwel gevestigd, te Warnsveld,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen,verweerder,
alsmede
[maatschap], vergunninghoudster,
gevestigd te Warnsveld.

1.Aanduiding bestreden besluit

Besluit van verweerder van 20 december 2012.

2.Procesverloop

Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan vergunninghoudster op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, b en e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van het (melk)rundveebedrijf gelegen op het perceel [perceel] met een co-vergistingsinstallatie, inclusief biogas opwerkinstallatie (bio-WKK) voor de productie van groen gas en een digistaat scheider (decanter) voor opwerking van het digestaat (eindproduct van de mestvergisting). Daarnaast is sprake van opslag van het digestaat en opslag van co-producten voor de vergisting (hoofdzakelijk maïs). De omgevingsvergunning ziet op de volgende activiteiten; bouwen, handelen in strijd met de regels van het geldende bestemmingsplan, uitvoeren van een werk geen bouwwerk zijnde, en het veranderen van een milieu-inrichting.
Verweerder heeft het bestreden besluit met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb voorbereid. Het ontwerpbesluit heeft vanaf 10 november 2011 zes weken ter inzage gelegen. Eisers [namen eisers die een zienswijze hebben ingediend] en de Stichting Waardevol Warnsveld hebben tegen het ontwerpbesluit zienswijzen ingediend.
Eisers hebben beroep ingesteld. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van
5 juli 2013. Namens eisers zijn aldaar [eisers I] verschenen, bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof. Daarnaast zijn verschenen [namen eisers II]
. Namens de Stichting Waardevol Warnsveld zijn verschenen: [namen 1]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door E.P. Langenbach en F.T.J.M. Hakkevoort. Namens vergunninghoudster zijn [namen 2] verschenen.

3.Overwegingen

Ontvankelijkheid beroepen eisers
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.
Uit dit artikel vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waartegen hij geen zienswijzen heeft ingediend, tenzij het niet indienen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten.
Niet gebleken is dat de eisers [aantal namen eisers]
een zienswijze hebben ingediend tegen het ontwerpbesluit. Dat eisers dit niet redelijkerwijs verweten kan worden is gesteld noch gebleken. De beroepen van deze eisers zijn gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb derhalve niet-ontvankelijk.
Voor zover door [namens] mede namens [naam] beroep is ingesteld, is ook dat beroep niet-ontvankelijk nu niet is gebleken van een machtiging daartoe.
Wettelijk kader
Het betrokken perceel valt binnen de grenzen van het bestemmingsplan “Buitengebied Oost 2007” en heeft de bestemming “agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden” met de nadere aanduidingen “intensieve veehouderij” en “EHS-verwevingsgebied (streekplan)”. Daarnaast is aan het betrokken perceel een hoog verwachte archeologische waarde toegekend. Niet in geschil is dat de co-vergistingsinstallatie gedeeltelijk buiten het bouwvlak is gesitueerd, hetgeen in strijd is met de planvoorschriften.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, b en e van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen
e.
1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk (...).
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12.
Het tweede lid bepaalt dat in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de Wabo kan voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
(...)
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen;
3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 4, zevende lid, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking: een installatie bij een agrarisch bedrijf waarmee duurzame energie wordt geproduceerd door het bewerken van uitwerpselen van dieren tot krachtens artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet aangewezen eindproducten van een krachtens dat artikellid omschreven bewerkingsprocedé dat ziet op het vergisten van ten minste 50 gewichtsprocenten uitwerpselen van dieren met in de omschrijving van dat procedé genoemde nevenbestanddelen.
Omgevingsvergunning krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo
Toepassing artikel 4, zevende lid, van Bijlage II bij het Bor
Verweerder is gelet op het bepaalde in artikel 4, zevende lid, van Bijlage II bij het Bor bevoegd om met afwijking van het bestemmingsplan vergunning te verlenen voor de
co-vergistingsinstallatie, inclusief bio-WKK. Dat in het bestemmingsplan niet is voorzien in de bouw van een dergelijke installatie doet aan die bevoegdheid niet af. De beslissing om gebruik in afwijking van het bestemmingsplan toe te staan is een discretionaire bevoegdheid van verweerder, waarbij de rechter zich bij toetsing moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
Voor zover eisers hebben aangevoerd dat voor de uitvoering van een dergelijke installatie geen toepassing gegeven kan worden aan artikel 4, zevende lid, van Bijlage II bij het Bor, aangezien met toepassing van deze bepaling alleen een omgevingsvergunning kan worden verleend voor planologisch ondergeschikte gevallen, is de rechtbank van oordeel dat dit betoog faalt. Uit de tekst van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2° van de Wabo blijkt niet dat is beoogd de toepassing van deze bevoegdheid te beperken tot planologisch ondergeschikte gevallen. Toepassing van de bevoegdheid is wel uitsluitend beperkt tot de categorieën van gevallen, genoemd in artikel 4 van de bij het Bor behorende Bijlage II.
Eisers betogen voorts dat verweerder geen toepassing heeft kunnen geven aan het bepaalde in artikel 4, zevende lid, van Bijlage II bij het Bor omdat verweerder ten onrechte bij de besluitvorming niet heeft meegewogen dat het bouwplan naast de bestemming “agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden” ook is gelegen in de zone “EHS verweving” (en archeologische waarde).
De rechtbank overweegt daarover het volgende. In het bij artikel 19 van de planvoorschriften opgenomen schema, onder punt 15, onder 4, is bepaald dat bij toepassing van een vrijstelling op grond van de planvoorschriften in geval van vergroting en/of vormverandering van een agrarisch bouwperceel bij de bestemming die op het betrokken perceel rust, indien de gronden zijn gelegen in een EHS-gebied zoals hier aan de orde, het initiatief niet kan worden uitgevoerd, tenzij wordt aangetoond dat door de uitvoering van het initiatief geen significante negatieve effecten optreden voor de beschermde soorten en hun leefomgeving. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank niet gebleken dat verweerder deze belangen heeft meegewogen.
Daarnaast volgt uit het bepaalde in artikel 19 van de planvoorschriften opgenomen schema, onder punt 15, onder 2, dat sprake dient te zijn van een zorgvuldige landschappelijke
inpassing. De rechtbank is van oordeel dat de bij de aanvraag gevoegde impressie van een beplantingsplan onvoldoende is voor het oordeel dat sprake is van een zorgvuldige landschappelijke inpassing. De impressie is indicatief van aard en de landschappelijke inpassing is niet publiekrechtelijk geborgd. Er is sprake van een weigeringsgrond op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder c van de Wabo. De beroepsgrond slaagt.
Het beroep is in zoverre reeds gegrond.
De stelling van gemachtigde Van Hoof dat artikel 4, zevende lid, van Bijlage II bij het Bor niet kan worden toegepast omdat niet is veiliggesteld dat meer dan 50 gewichtsprocenten maïs en glycerine wordt vergist volgt de rechtbank niet. De rechtbank heeft in hetgeen Van Hoof heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gezien voor twijfel aan de aanvraag. Indien na inwerkingtreding gerede twijfel aanwezig is dat niet aan de betrokken voorwaarde wordt voldaan kan om handhavend optreden gevraagd worden. De beroepsgrond faalt.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet in redelijkheid kunnen besluiten tot toepassing van het bepaalde in artikel 4, zevende lid, van bijlage II van het Bor.
Welstand
Eisers hebben het welstandsadvies dat ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit gemotiveerd bestreden.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de op het betrokken perceel van toepassing zijnde welstandsnota, de welstandsnota is van de voormalige gemeente Warnsveld.
Naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 6 mei 2009, LJN: BI2952, mag verweerder, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.
De rechtbank stelt vast dat de welstandscommissie bij haar advies in aanmerking heeft genomen dat de containers, silo’s en andere toegevoegde elementen in het voorliggende bouwplan binnen de hoofdcontouren van het agrarische erf zijn geplaatst. Daarnaast zijn genoemde objecten door hun ingetogen kleur en materiaalgebruik terughoudend en passend bij de overige bebouwing op het erf.
Verder is aandacht besteed aan een goede landschappelijke inpassing van een boomsingel en hagen rondom het erf. Bij de welstandstoets is uitgegaan van de reguliere welstandscriteria voor het open agrarische landschap. Geconcludeerd is dat het bouwplan niet strijdig is met de redelijke eisen van welstand.
Gelet op vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2001 met LJN:AB1238, mag bij een welstandsbeoordeling een beplantingsplan niet worden betrokken. De voorziene beplanting rondom de co-vergister vormt geen onderdeel van het bouwwerk, waarover geadviseerd diende te worden, en had dan ook buiten beschouwing moeten blijven. Verweerder heeft het welstandsadvies derhalve niet aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen. De beroepsgrond slaagt.
Archeologie
Voor zover gemachtigde Van Hoof heeft beoogd te betogen dat sprake is van strijd met de planvoorschriften omdat onvoldoende rekening is gehouden met de archeologische waarden overweegt de rechtbank als volgt. Uit het bestemmingsplan volgt dat de archeologische waarden in het plangebied zijn vastgelegd op plankaart 4. Dit is de beleidskaart behorende bij de nota “Graven met beleid” van de gemeente Zutphen. In die nota wordt bepaald dat bodemingrepen van een bepaalde omvang en diepte die uitgevoerd worden in een aantal van de onderscheiden zones pas kunnen plaatsvinden nadat archeologisch onderzoek is verricht. Deze beleidsregels worden gehanteerd bij de aanvraag van een aanlegvergunning voor bodemingrepen zoals neergelegd in artikel 18, tweede lid van de planvoorschriften. Daarnaast blijkt uit het bestreden besluit dat aan het bestreden besluit een archeologisch rapport van BAAC ten grondslag is gelegd waarin de archeologische waarden zijn onderzocht. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel in strijd is met de planvoorschriften.
Gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit, voor zover daarbij omgevingsvergunning is verleend krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wabo, niet in stand blijven.
Omgevingsvergunning krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo
Inrit
Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder naar aanleiding van de ingediende zienswijzen heeft geconstateerd dat de geluidbelasting op de gevel van de woning Vordenseweg 1b te hoog is. Verweerder heeft daarom in voorschrift 5.1.2 van de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder e van de Wabo, voorgeschreven dat om aan de geluidnormen te voldoen onder andere een alternatieve inrit moet worden aangelegd aan de zuidoostzijde van de inrichting. Dit zoals ingetekend op de bij de omgevingsvergunning behorende “Detailtekening Mestvergisterinstallatie”, laatstelijk gewijzigd 2 juli 2012. Deze inrit maakt echter geen deel uit van de activiteiten waarvoor door vergunninghoudster een omgevingsvergunning is gevraagd. Verweerder is met het genomen besluit buiten de aanvraag van vergunninghoudster getreden, in het bijzonder voor zover de aanvraag ziet op milieuactiviteiten als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder e van de Wabo.
Vergunninghoudster heeft ter zitting overigens verklaard dat geen budget aanwezig is voor de aanleg van deze inrit.
De rechtbank volgt verweerder overigens ook niet in de stelling dat de inrit onlosmakelijk onderdeel uitmaakt van de co-vergistingsinstallatie en dat deze daarom binnen de reikwijdte van artikel 4, zevende lid, van Bijlage II bij het Bor valt zodat de inrit bij het bestreden besluit is vergund. Het bestreden besluit is in zoverre onzorgvuldig.
Nu de betrokken inrit buiten het bouwvlak is gesitueerd is voor de aanleg van de inrit met toepassing van artikel 18, eerste lid, onder a van de planvoorschriften een omgevingsvergunning nodig. Vergunninghoudster zal deze derhalve nog dienen aan te vragen.
Omgevingsvergunning krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo
Motiveringsgebreken
De rechtbank heeft voorts geconstateerd dat verweerder in het bestreden besluit, in het verweerschrift dan wel ter zitting op een aantal onderdelen niet is ingegaan op hetgeen door eisers in de zienswijzen dan wel in beroep is aangevoerd. Ook dit geeft aanleiding tot vernietiging van het bestreden besluit. Het betreft onder andere de volgende onderdelen:
Geur
Gemachtigde Van Hoof heeft met betrekking tot geur aangevoerd dat verweerder verzuimd heeft om op dat punt onderzoek te doen. Er is in het bestreden besluit geen geurnormering opgenomen. Van Hoof heeft een rapport van Odournet in geding gebracht dat ziet op een andere co-vergister op grond waarvan hij de effecten heeft vertaald naar de aangevraagde
co-vergister. Van Hoof stelt daarnaast dat een voorschrift ontbreekt dat het digestaat geurvrij moet worden opgeslagen. Dat staat niet in voorschrift 4.1.9 of elders. Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet op deze beroepsgrond ingegaan. Dat is in strijd het zorgvuldigheidsbeginsel. Het bestreden besluit is op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd.
Verlichting
Gemachtigde Van Hoof heeft ook aangevoerd dat de verlichting volgens voorschrift 1.1.3 uit moet zijn, tenzij het voor de werkzaamheden nodig is dat de verlichting aan is. Van Hoof acht dit onvoldoende gespecificeerd en gekwantificeerd. Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet op deze beroepsgrond ingegaan. Er is sprake van een motiveringsgebrek.
Geluid
Bij brief van 18 juni 2013 heeft gemachtigde Van Hoof een deskundigenrapport van De Roever omgevingsadvies gedateerd 12 juni 2013 in geding gebracht ter onderbouwing van de stelling dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid door verweerder onjuist zou zijn bepaald en dat verweerder op niet draagkrachtige wijze uit het wegverkeerslawaai afleidt dat afgeweken kan worden van de richtwaarde voor landelijke gebieden.
Verweerder heeft enkel kort ter zitting gereageerd op het deskundigenrapport van De Roever. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daar niet mee kunnen volstaan. Het had op de weg van verweerder gelegen om een inhoudelijke reactie te geven op de door eisers uitvoerig aangevoerde beroepsgronden met betrekking tot het deskundigenrapport van De Roever. De rechtbank heeft op dit onderdeel niet kunnen beoordelen of het bestreden besluit op dit onderdeel voldoende is gemotiveerd. Verweerder zal derhalve naar aanleiding van het deskundigenrapport een nadere motivering dienen te geven.
Gemachtigde Van Hoof heeft tevens betoogd dat zowel de woning met nummer 1b als 1c een te beschermen object is. Verweerder is op deze beroepsgrond niet ingegaan. Dat is in strijd het zorgvuldigheidsbeginsel. Dit onderdeel is onvoldoende gemotiveerd.
Vervoersbewegingen
Gemachtigde Van Hoof bestrijdt in het beroepschrift ook het akoestisch rapport “Akoestisch onderzoek Klein Graffel Melkveehouderij te Warnsveld” van adviesbureau de Haan van
7 augustus 2012 met betrekking tot het aantal vervoersbewegingen. Nu verweerder ook op deze beroepsgrond niet is ingegaan is sprake van een motiveringsgebrek.
Externe veiligheid
Gemachtigde Van Hoof stelt dat in strijd met de Handreiking (co-)vergisting van mest de PR 10-6 contour buiten de grens van de inrichting komt te liggen omdat de vergistingstanks zich binnen een afstand van 30 tot 50 meter van de grens van de inrichting bevinden.
Verweerder heeft bevestigd dat niet wordt voldaan aan de in de Handreiking aangegeven afstand. De afstand van de vergistingstanks tot de grens van de inrichting bedraagt slechts 18 meter. Verweerder is echter van mening dat dit geen probleem is nu de omliggende gronden oneindig gepacht zijn door vergunninghoudster, zodat ze niet toegankelijk zijn voor derden.
De rechtbank volgt verweerder niet in deze stelling. Ook als sprake is van oneindige pacht is het mogelijk dat deze pacht op enig moment beëindigd kan worden. Verweerder heeft deze optie niet bij de belangenafweging betrokken zodat het bestreden besluit op dit onderdeel onvoldoende is gemotiveerd. Verweerder zal dit onderdeel nader moeten motiveren.
EVRM
Gemachtigde Van Hoof heeft betoogd dat ten gevolge van het bestreden besluit sprake is strijd met artikel 1 van het eerste protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 8 EVRM.
In het eerste lid van artikel 8 van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. In het tweede lid is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Voor zover het bestreden besluit beschouwd kan worden als een inmenging in de rechten, neergelegd in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, overweegt de rechtbank dat het bestreden besluit haar grondslag vindt in de Wabo en de op grond van die wet, nader vastgestelde regelgeving, daaronder begrepen artikel 4, zevende lid, van bijlage II van het Bor. De inmenging van de overheid is derhalve bij wet voorzien en moet worden aangemerkt als noodzakelijk in het belang van de bescherming van de openbare veiligheid, de gezondheid en de rechten en vrijheden van anderen, waarbij een eerlijke afweging heeft plaats gevonden tussen de belangen van het individu enerzijds, en die van de gemeenschap als geheel anderzijds.
Voor zover sprake is van een op verweerder rustende positieve verplichting om redelijke en gepaste maatregelen te nemen ter bescherming van de in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde rechten, kan niet worden geoordeeld dat hij daarin te kort is geschoten. Overeenkomstig de Wabo genomen besluiten kunnen alleen dan geacht worden in strijd te zijn met artikel 8 van het EVRM, wanneer zich omstandigheden voordoen waardoor als gevolg van deze besluiten een zodanige mate van milieuhinder kan worden ondervonden, dat deze zou moeten worden beschouwd als een niet-gerechtvaardigde of disproportionele inbreuk op de door artikel 8 van het EVRM beschermde rechten. Daarvan is echter in onderhavig geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Ingevolge artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM, voor zover hier van belang, heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit onvoldoende inzichtelijk gemaakt of sprake is van een zodanige mate van milieuhinder dat sprake is van een inbreuk op het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Protocol bij het EVRM. Ook hier is sprake van een motiveringsgebrek.
Belangenafweging
Alle eisers hebben hun bezorgdheid geuit over de mate van risico’s die een co-vergister met zich mee zou brengen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in het bestreden besluit onvoldoende ingegaan op deze stellingen zodat het besluit ook op dit onderdeel onvoldoende is gemotiveerd.
Nu het bestreden besluit gelet op het voorgaande niet in stand kan blijven, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Gelet op het grote aantal geconstateerde gebreken, die mogelijkerwijs deels hersteld worden middels door verweerder te overleggen rapporten van externe deskundigen, is de rechtbank van oordeel dat toepassing van de bestuurlijke lus op voet van artikel 8:51a en volgende, van de Awb in dit geval niet is aangewezen. Daarom zal verweerder, met inachtneming van deze uitspraak, worden opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Proceskosten
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eisers [eisers I] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten. De proceskosten bedragen met betrekking tot de indiening van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting ten behoeve van eisers [eisers I] € 944. Daarnaast worden de voor de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte reiskosten vergoed, welke zijn begroot op € 10,80 (treinretour Zutphen - Arnhem). Voorts bepaalt de rechtbank de door eisers [eisers I] geclaimde verletkosten op € 293 in verband met de overige door eisers gemaakte kosten voor het verschijnen ter zitting.
De kosten van de door eisers [eisers I] ingeschakelde deskundigen komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat vooralsnog niet vast is komen te staan dat uit de rapporten van deze deskundigen volgt dat het bestreden besluit op de bestreden onderdelen onjuist is.
Met betrekking tot de overige eisers is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep geregistreerd onder 13/982, voor zover ingediend door eisers [namen aantal eisers II]
, niet-ontvankelijk;
  • verklaart de overige beroepen gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
  • veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van
€ 1.247,80;
  • bepaalt dat verweerder het door eisers in de procedures met registratienummers 13/962 en 13/982 betaalde griffierecht ten bedrage van € 156 in beide procedures vergoedt.
  • bepaalt dat verweerder het door eiseres in de procedure met registratienummer 13/924 betaalde griffierecht ten bedrage van € 310 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.A. Nijmeijer, voorzitter, en mr. S.A. van Hoof en
mr. W.M.B. Elferink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op .
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: