ECLI:NL:RBGEL:2013:4935

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 juni 2013
Publicatiedatum
29 november 2013
Zaaknummer
AWB-13_286 TU
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake arbeidsongeschiktheid na zwangerschap en bevalling

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 11 juni 2013, wordt de zaak behandeld van een werkneemster die na haar bevalling geen recht meer zou hebben op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). De werkneemster had van 1 oktober 2011 tot en met 20 januari 2012 een uitkering ontvangen in verband met haar zwangerschap en bevalling. Na haar bevalling op 26 oktober 2011 meldde zij zich ziek vanwege rugklachten die zich vijf dagen na de bevalling openbaarden. De verzekeringsarts concludeerde dat de rugklachten niet langer een gevolg waren van de zwangerschap of bevalling, wat leidde tot het besluit van 25 oktober 2012 dat de werkneemster geen recht meer had op ZW-uitkering.

Eisers, de werkneemster en haar werkgever, hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 22 april 2013 werd de zaak gevoegd behandeld. De rechtbank oordeelt dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden rondom de bevalling en de daaropvolgende hernia. De rechtbank wijst erop dat de Standaard “Zwangerschap en bevalling als oorzaak van arbeidsongeschiktheid” niet adequaat is betrokken in de beoordeling van verweerder. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om de gebreken in de motivering van het bestreden besluit te herstellen binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak.

De rechtbank concludeert dat de werkneemster mogelijk recht heeft op een uitkering, afhankelijk van de heroverweging door verweerder. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van de werkneemster in relatie tot haar zwangerschap en bevalling. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan totdat verweerder zijn standpunt heeft heroverwogen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team bestuursrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummers: ARN 13/286 T en ARN 13/220 T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer

in de zaak tussen

[eiseres], eiseres (hierna aangeduid als werkneemster)

en

[werkgever], eiseres (hierna aangeduid als werkgever)

(gemachtigde mr. A. van den Os),
hierna tezamen ook aangeduid als eisers
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan werkneemster meegedeeld dat zij per 25 oktober 2012 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) omdat zij per die datum niet meer ziek is als gevolg van zwangerschap/bevalling. Bij gelijkluidend besluit is de werkgever hiervan in kennis gesteld.
Bij besluit van 5 december 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van zowel de werkneemster als de werkgever ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit afzonderlijk beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2013. De beide zaken zijn gevoegd behandeld. Werkneemster is verschenen. Tevens is de werkgever verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. A. van den Os. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. van de Berkt, werkzaam bij het UWV te Arnhem.

Overwegingen

1.
Van 1 oktober 2011 tot en met 20 januari 2012 ontving werkneemster in verband met haar zwangerschap en een bevalling een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO). Zij is bevallen op 26 oktober 2011. Aansluitend is de werkneemster op 23 januari 2012 uitgevallen in haar functie als accountmanager die zij voor 36 uur per week uitoefende. Zij heeft zich ziek gemeld als gevolg van rugpijnklachten en uitstralende pijn en doofheid naar haar rechterbeen en -voet.
2.
Bij een verzekeringsgeneeskundig onderzoek waarbij werkneemster op 24 oktober 2012 door verzekeringsarts H.W. Hovius is gezien en wiens bevindingen zijn neergelegd in een rapport van eveneens 24 oktober 2012 is vastgesteld dat er sprake is van chronische rugklachten bij een hernia die niet langer een rechtstreeks gevolg zijn van een zwangerschap en/of bevalling. Bij primair besluit van 25 oktober 2012 heeft verweerder beslist dat eiseres per 25 oktober 2012 geen ZW-uitkering krijgt.
3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep (vabb), A. van den Broeke-Spieker heeft op 26 november 2012 en 3 december 2012 gerapporteerd op basis van de dossiergegevens. Zij handhaaft het oordeel van de verzekeringsarts: de rugklachten zijn ontwikkeld vijf dagen na de bevalling waarna er een hernia is vastgesteld. Er zijn geen hormonale effecten meer aanwezig die bijdragen aan de rugklachten. Verweerder heeft op grond van dit rapport de afzonderlijke bezwaren van zowel de werkneemster als de werkgever ongegrond verklaard en het besluit van 25 oktober 2012 gehandhaafd.
4.
De werkneemster stelt zich primair op het standpunt dat zij wel arbeidsongeschiktheid is als gevolg van haar zwangerschap en bevalling. Ook de werkgever stelt zich op dit standpunt. De rechtbank zal hierna, voor zover nodig, ingaan op de aangevoerde standpunten.
5.
De werkgever heeft in beroep verder aangevoerd dat de verzekeringsarts geopperd heeft dat de hernia bij de werkneemster
mogelijkal voor de bevalling aanwezig was. Conform de Standaard zwangerschap en bevalling dient bij twijfel tussen de causaliteit tussen de zwangerschap en/of bevalling en de klachten de klachten toegerekend te worden aan de zwangerschap en/of bevalling, aldus het standpunt van de werkgever. Voorts heeft de werkgever aangevoerd dat de werkneemster niet lichamelijk is onderzocht door de verzekeringsarts
6.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
7.
Op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde na afloop van een uitkering op grond van de WAZO recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon in geval van aansluitende ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid als gevolg van de bevalling of de daaraan voorafgegane zwangerschap.
8.
De vabb Van den Broeke-Spieker concludeert in een rapport van 11 april 2013 dat de verzekeringsarts niet tot de conclusie is gekomen dat er reeds voor de bevalling sprake was van een hernia omdat de rugklachten pas zijn ontstaan vijf dagen na de bevalling. Dit maakt een hernia voor de bevalling niet aannemelijk. De vabb is niet ingegaan op de toepassing van de Standaard “Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid”, bijlage 1 bij Lisv-mededeling M 99.47, van 29 april 1999 (Standaard).
9.
De rechtbank is van oordeel dat nu niet gebleken is dat voornoemde Standaard in de beoordeling van verweerder betrokken is, het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een deugdelijke motivering mist. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat de Standaard wel betrokken is bij de beoordeling maar desondanks is de rechtbank van oordeel dat dit onvoldoende duidelijk is meegewogen in de beoordeling door verweerder.
10.
Voorts is pas ter zitting naar voren gekomen dat de werkneemster, die in Duitsland bevallen is, conform de voorschriften in Duitsland tot vijf dagen na de bevalling liggend heeft doorgebracht. Pas na de vijfde dag is zij in beweging gekomen en heeft zij haar rugklachten geconstateerd. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende blijkt dat dit aspect is meegewogen in de beoordeling van verweerder. Door de vabb wordt alleen opgemerkt dat de klachten pas na de vijfde dag zijn ontstaan, dit ligt naar het oordeel van de rechtbank mogelijk genuanceerder gelet op hetgeen hiervoor is geconstateerd.
11.
Ten aanzien van het standpunt van de werkgever dat de werkneemster door de verzekeringsarts niet lichamelijk is onderzocht overweegt de rechtbank als volgt. De verzekeringsarts heeft werkneemster op 24 oktober 2012 op het spreekuur gezien. Bij het kopje ‘lichamelijk onderzoek’ staat vermeld dat een uitgebreid lichamelijk onderzoek niet werd verricht omdat dit naar het oordeel van de verzekeringsarts geen toegevoegde waarde zou hebben in relatie tot de onderzoeksvraag. Overigens is ook door de vabb geen lichamelijk onderzoek verricht. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat de (bezwaar)verzekeringsarts werkneemster niet zelf lichamelijk heeft onderzocht op zichzelf niet maakt dat het onderzoek onzorgvuldig is. Gelet op het rapport van de verzekeringsarts en gezien de verkregen informatie van de fysiotherapeut en de orthopeed acht de rechtbank het in dit geval aanvaardbaar dat de (bezwaar)verzekeringarts heeft afgezien van het verrichten van lichamelijk onderzoek.
12.
De rechtbank ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb, in de gelegenheid te stellen om de hiervoor onder 9 en 10 geconstateerde gebreken te herstellen.
13.
De rechtbank zal de termijn waarbinnen verweerder in de gelegenheid wordt gesteld de berekening te herstellen bepalen op zes weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak.
14.
Indien verweerder heeft medegedeeld geen gebruik te maken van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen of de termijn die daarvoor is bepaald ongebruikt is verstreken, zal de rechtbank met inachtneming van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb, het onderzoek sluiten en einduitspraak doen zonder nadere zitting. In de overige in dit artikel genoemde gevallen kan de rechtbank bepalen dat een nadere zitting achterwege blijft.
15.
In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
- heropent het onderzoek;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak de beslissing op bezwaar te heroverwegen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen onder 9 en 10 in deze tussenuitspraak; en
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. Westerdijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.