ECLI:NL:RBGEL:2013:4889

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 november 2013
Publicatiedatum
28 november 2013
Zaaknummer
05/860820-13
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in verduisteringszaak als executeur testamentair

In deze zaak heeft de militaire kamer van de Rechtbank Gelderland op 25 november 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als executeur testamentair werd beschuldigd van verduistering. De verdachte, geboren in 1957, werd ervan beschuldigd tussen 16 mei 2005 en 1 januari 2010 een geldbedrag van 79.557,56 Euro, toebehorende aan de erfgenamen van de erflater, wederrechtelijk te hebben toegeëigend. De zaak werd behandeld op 11 november 2013, waarbij de verdachte werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.M. Stad. De officier van justitie, mr. J.C. Stikkelman, eiste een werkstraf van 150 uren of 75 dagen hechtenis.

De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging, omdat de aangevers niet in de juiste graad van verwantschap stonden. De militaire kamer oordeelde echter dat de vervolging op basis van de ingediende klacht wel degelijk mogelijk was. De verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat de verdachte handelde in de veronderstelling dat hij recht had op het geld, gebaseerd op de wensen van de erflater. De militaire kamer overwoog dat er geen bewijs was voor opzet op het wederrechtelijk handelen van de verdachte, en dat hij mogelijk oprecht geloofde dat het geld hem toekwam.

Uiteindelijk sprak de militaire kamer de verdachte vrij van het tenlastegelegde feit, omdat het opzet niet wettig en overtuigend bewezen kon worden. Tevens werd bevolen dat de inbeslaggenomen goederen aan de rechthebbende zouden worden geretourneerd.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer : 05/860820-13
Datum zitting : 11 november 2013
Datum uitspraak : 25 november 2013
Promis II
TEGENSPRAAK
Vonnis van de militaire kamer in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
tegen
naam :
[verdachte]
geboren op : [1957] te [geboorteplaats]
adres : [adres]
plaats : [woonplaats]
raadsman : mr. J.M. Stad, advocaat te Boxmeer

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 16 mei 2005 tot en met 1 januari 2010 te Venray, althans in Nederland en/of in België, (telkens) opzettelijk een geldbedrag, (groot 79.557,56 Euro) in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan de erfgename(n) van [erflater], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en
welk(e) geldbedrag(en) verdachte onder zich had in zijn hoedanigheid van executeur testamentair en aldus anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.

2.Het onderzoek ter terechtzitting

De zaak is op 11 november 2013 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. J.M. Stad, advocaat te Boxmeer.
De officier van justitie, mr. J.C. Stikkelman, heeft geëist dat verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit zal worden veroordeeld tot het verrichten van 150 uren werkstraf subsidiair 75 dagen hechtenis met aftrek van 2 uren ter zake van de tijd in inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd.
2A. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft gepleit voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Hiertoe is aangevoerd dat, gelet op artikel 324 juncto artikel 316 van het Wetboek van Strafrecht (Sr.), verduistering (artikel 321 of 323 Sr.) door iemand die bloed- of aanverwant is van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd in de rechte linie of in de tweede graad van de zijlinie enkel vervolgd kan worden wanneer er door degene tegen wie het misdrijf is gepleegd een klacht wordt ingesteld.
In deze zaak vervolgt het openbaar ministerie op basis van klacht. Aangever [aangever] is echter aanverwant van verdachte in de zijlijn in de vierde graad en [aangever 2] aanverwant in de zijlijn in de derde graad. Vervolging van verdachte op basis van klacht had dus, aldus de raadsman, niet mogen plaatsvinden, wat tot niet-ontvankelijkheid zou moeten leiden.
De militaire kamer overweegt dat nu [aangever] en [aangever 2] geen familie zijn van verdachte in de rechte lijn of in de zijlijn tot de tweede graad, voor de vervolging van verdachte voor verduistering jegens hen een klacht inderdaad niet noodzakelijk is. Er is echter geen rechtsregel die aan het enkele feit dat er toch een klacht is ingediend het gevolg zou kunnen verbinden dat het openbaar ministerie niet tot vervolging over had mogen gaan of dat het bij vervolging niet-ontvankelijk zou zijn. De militaire kamer verwerpt derhalve het verweer.

3.Vrijspraak van het tenlastegelegde feit

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van oordeel dat het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden. Verdachte heeft mogelijk gedwaald als executeur testamentair, maar dit was niet gerechtvaardigd. Er waren geen omstandigheden die verdachte in objectieve zin aanknopingspunten konden geven waardoor verdachte kon en mocht denken dat het geldbedrag van of voor hem was. Het feit is derhalve wederrechtelijk gepleegd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gepleit voor vrijspraak van het tenlastegelegde feit. Primair stelt de verdediging dat sprake is van onrechtmatige opsporing en onrechtmatig verkregen bewijs nu het rechtshulpverzoek van 14 november 2012 slechts op klacht had mogen worden gedaan terwijl de klacht pas op 20 maart 2013 is ingediend. Dit heeft geresulteerd in een onherstelbaar vormverzuim en derhalve moet al het daaruit verkregen materiaal worden uitgesloten van het bewijs, wat maakt dat verdachte moet worden vrijgesproken.
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat verdachte heeft gehandeld conform de wens van erflater. Daar komt bij dat verdachte dacht dat het goed geregeld was. Zoals door erflater [erflater] aan hem was bevestigd, meende hij immers dat het geld viel onder de in het testament genoemde ‘roerende zaken’. Hij heeft hiertoe zelfs achteraf navraag gedaan bij een bank. Verdachte heeft het simpelweg niet begrepen en heeft naar eer en geweten gehandeld. De erfgenamen, inclusief aangever, zijn geen rechthebbenden van het geldbedrag. Zelfs al zou het handelen wederrechtelijk zijn geweest, dan nog had verdachte geen opzet op het wederrechtelijk handelen. Gelet hierop moet vrijspraak van het tenlastegelegde feit volgen.
Beoordeling door de militaire kamer
De militaire kamer overweegt ten aanzien van het primaire verweer dat voor het aanvangen van het onderzoek naar de verduistering waarvan [aangever] en [aangever 2] 10 augustus 2012 aangifte hadden gedaan een klacht van hen niet vereist was. Zij zijn immers familie in de rechte lijn noch in de zijlijn tot de tweede graad. Het openbaar ministerie mocht op basis van de aangifte van het onderzoek starten en de daaruit voortvloeiende bewijsmiddelen mogen bij de beoordeling worden betrokken. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Ten aanzien van het subsidiaire verweer overweegt de militaire kamer als volgt.
De militaire kamer gaat er bij de beoordeling van uit dat verdachte zich het geld op grond van het testament van erflater niet had mogen toe-eigenen.
Echter, de militaire kamer kan niet uitsluiten dat verdachte oprecht meende dat het de uitdrukkelijke wens van erflater [aangever 2] was dat het geld aan verdachte toekwam en dat hij op basis van eerdere uitlatingen van erflater [aangever 2] (ten onrecht maar) oprecht in de veronderstelling was dat hij zich dat geld conform die wens en in overeenstemming met het testament rechtmatig mocht toe-eigenen.
Daarbij is van belang dat twee getuigen de opvatting van verdachte, dat [erflater] het geld aan verdachte had willen nalaten, onderschrijven.
De militaire kamer kan derhalve niet uitsluiten dat op het moment van toe-eigening van het geldbedrag, het opzet van verdachte op het wederrechtelijk toe-eigenen, al dan niet in voorwaardelijke zin, ontbrak. De militaire kamer acht dat opzet derhalve niet wettig en overtuigend bewezen en zal verdachte vrijspreken van het hem tenlastegelegde feit.
De militaire kamer zal bevelen dat de inbeslaggenomen goederen worden geretourneerd aan de rechthebbende.

4.De beslissing

De militaire kamer, rechtdoende:
Spreekt verdachte vrijvan het tenlastegelegde feit.
Beveelt de teruggave van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de voorwerpen met IBN code:
  • sleutel65- 0.4
  • sleutel65- 0.5
  • sleutel65- 1.1.1
  • sleutel65- 1.2.1.3
  • sleutel65- 1.2.2.2
  • sleutel65- 1.2.4
  • sleutel65- 2.4
aan de rechthebbende.
Aldus gewezen door:
mr. J.M.J.M. Doon (voorzitter), mr. T.P.E.E. van Groeningen (rechter) en kol mr. J. Wiersma (militair lid), in tegenwoordigheid van mr. H.L. Miedema, griffier
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 25 november 2013.