ECLI:NL:RBGEL:2013:4880

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 november 2013
Publicatiedatum
27 november 2013
Zaaknummer
AWB-13_1113
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging omgevingsvergunning voor nertsenfarm wegens onjuiste ammoniakemissiecalculatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 28 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning voor de bouw en exploitatie van een nertsenfarm. De eisers, waaronder de Stichting voor Natuur en Milieubescherming Putten, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten, dat op 7 januari 2013 een omgevingsvergunning had verleend aan de derde-partij, De Voordijk B.V. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunningverlening in strijd was met de geldende ammoniakemissievoorschriften. De rechtbank oordeelde dat bij de berekening van het ammoniakemissieplafond ten onrechte was uitgegaan van een bestaand Groen-Labelstalsysteem, terwijl dit systeem op het moment van vergunningverlening niet meer geldig was. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en geoordeeld dat de vergunning niet in stand kon blijven, omdat niet voldaan was aan de emissiewaarden die in de wet zijn vastgesteld. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de Stichting als belanghebbende moet worden aangemerkt en dat de vergunningvoorschriften onvoldoende duidelijk waren voor toezicht en handhaving. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eisers tot een bedrag van € 944 en heeft bepaald dat het betaalde griffierecht van € 318 aan de eisers moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn in kennis gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Team bestuursrecht
zaaknummer: SBR 13/1113

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen
[eiser] en anderen, alsmede
de Stichting voor Natuur en Milieubescherming Putten,
tezamen eisers,
te Putten,
(gemachtigde: W. Foppen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten, verweerder,
(gemachtigden: mr. G. Vooren en mw. M. Wolbers).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
De Voordijk B.V., te Putten, (gemachtigde: mr. J. van Groningen).

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het in werking hebben van een inrichting (hierna: de milieuactiviteit) en het bouwen van een bouwwerk (hierna: de bouwactiviteit), een nertsenfarm, op de locatie [perceel] (hierna: het perceel).
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 29 maart 2013 met zaaknummer 13/1208 is het bestreden besluit geschorst.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2013. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. De aanvraag ziet, voor zover hier van belang, op het beëindigen van de bestaande veehouderij en het realiseren van een nertsenhouderij door nieuwbouw van een nertsenfarm door het oprichten van twee geschakelde stallen op het perceel.
2.
De rechtbank is van oordeel dat de Stichting voor Natuur en Milieubescherming Putten (hierna: de Stichting) moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Stichting heeft blijkens haar statuten ten doel het natuurschoon en het milieu in Putten en omgeving te beschermen. Anders dan verweerder meent, acht de rechtbank het statutaire doel van de Stichting, mede gelet op haar ter zitting aannemelijk gemaakte feitelijke werkzaamheden, niet te ruim om haar als belanghebbende bij het bestreden besluit aan te merken.
3.
Eisers betogen dat verweerder bij de geluidsnormering niet heeft mogen volstaan met het stellen van normen voor geluidbelasting op de gevels van de woningen aan de [adressen]. Zo is volgens eisers niet duidelijk wat de geluidbelasting is op de gevel van het pand aan de [adres]
.
De rechtbank stelt met verweerder vast dat in noordelijke richting de woning aan de [adres] dichter bij de inrichting is gelegen dan het door eisers genoemde pand aan de [adres] en dat ook nog op 4 referentiepunten in het veld – ook in noordelijke richting, dichter bij de inrichting – geluidsnormering plaatsvindt. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank mogen volstaan met het stellen van normen voor geluidbelasting op de gevels van de woningen aan de [adressen] en de genoemde referentiepunten en onderzoek naar de geluidbelasting op de gevel van het pand aan de [adres] achterwege mogen laten.
Het betoog van eisers slaagt niet.
4.
Eisers betogen dat verweerder bij de berekening van het ammoniakemissieplafond in strijd met het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: Besluit huisvesting) heeft gehandeld. Verweerder stelt zich volgens eisers ten onrechte op het standpunt dat de in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting voor legkippen aangegeven maximale emissiewaarde op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit huisvesting niet van toepassing is. Volgens eisers is geen sprake van een bestaand Groen-Labelstalsysteem als bedoeld in die bepaling.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de omgevingsvergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge het derde lid geldt het eerste lid niet voor het weigeren van de omgevingsvergunning op de grond dat door verlening daarvan niet aan artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan worden voldaan en voor voorschriften die met toepassing van het bepaalde krachtens artikel 2.22, derde lid, van die wet of artikel 1.3c of 8.40 van de Wet milieubeheer worden gesteld om te bereiken dat in de veehouderij ten minste de voor de veehouderij in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Daarbij geldt dat de vergunningverlening wordt beoordeeld naar de overeenstemming van de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierverblijven met de som van de ammoniakemissies die zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem, met dien verstande dat een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, afzonderlijk aan de voorschriften voldoet (…).
Ingevolge artikel 2.14, onder c, onder 1°, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit huisvesting wordt in dit besluit onder Groen-Labelstalsysteem verstaan: huisvestingssysteem dat voldoet aan de omschrijving van een stalsysteem waarvoor een Groen Label als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van het Convenant Groen Label (Stcrt. 1993, 21) is verleend.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, worden, indien in een veehouderij dieren worden gehuisvest van een diercategorie waarvoor in bijlage 1 een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssysteem toegepast met een emissiefactor die hoger is dan deze maximale emissiewaarde.
Ingevolge het derde lid geldt, in afwijking van het eerste lid, ten aanzien van een bestaand Groen-Labelstalsysteem waarvan de emissiefactor hoger is dan de maximale emissiewaarde bedoeld in het eerste lid en waarvoor vergunning of, indien geen vergunning vereist was, een bouwvergunning is verleend voor 8 mei 2002, die emissiefactor als maximale emissiewaarde.
In de toelichting bij artikel 1, eerste lid, van het Besluit huisvesting (NvT, p. 42; Stb. 2005, 675) is ten aanzien van het begrip Groen-Labelstalsysteem het volgende vermeld:
“Een huisvestingssysteem dat is gebouwd overeenkomstig het ontwerp van een stalsysteem waarvoor een Groen Label is afgegeven, wordt in dit besluit aangemerkt als een Groen-Labelstalsysteem.
In dit verband wordt erop gewezen dat het daarbij moet gaan om een Groen Label dat op het moment van vergunningverlening nog geldig was. Van een aantal stalsystemen is het Groen Label namelijk ingetrokken naar aanleiding van de verlaging van de grenswaarden voor kraamzeugen, opfokhennen en leghennen (Stcrt. 1999, 60). Indien een milieuvergunning dan wel een bouwvergunning is verleend voor een huisvestingssysteem dat overeenkomt met een stalsysteem waarvan op het moment van vergunningverlening het Groen Label was ingetrokken, kan dat systeem niet als een Groen-Labelstalsysteem worden aangemerkt.”
Zoals blijkt uit eindnoot 4 van de bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij is het Groen Label voor een mestbandbatterij voor natte mest met afvoer naar een gesloten opslag (minimaal 2 maal per week ontmesten) (voormalig Groen Label BB 93.06.007) per 1 juli 1999 ingetrokken. Blijkens de stukken is op 25 juli 2000 een wijzigingsvergunning verleend voor toepassing van dit stalsysteem. Nu het Groen Label op dat moment al was ingetrokken, kan, gelet op de hiervoor weergegeven toelichting bij artikel 1, eerste lid, van het Besluit huisvesting, het toegepaste huisvestingssysteem niet worden aangemerkt als Groen-Labelstalsysteem als bedoeld in het Besluit huisvesting. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 22 mei 2013 met zaaknummer 201109010/1/A4 (www.raadvanstate.nl).
Dat het stalsysteem beweerdelijk feitelijk al eerder is gerealiseerd op basis van een op 26 november 1996 verleende revisievergunning, leidt niet tot een ander oordeel, omdat die vergunning bij uitspraak van de Afdeling van 27 mei 1999 met zaaknummer E03.96.1795 is vernietigd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de vernietiging van de in 1996 verleende vergunning terugwerkende kracht heeft. Artikel 2, derde lid, van het Besluit huisvesting is derhalve niet van toepassing. De ter zitting genoemde uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2013 met zaaknummer 201106656/1/A4 maakt het vorenstaande niet anders.
Niet in geschil is dat niet wordt voldaan aan de toepasselijke emissiewaarde in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat wordt voldaan aan het Besluit huisvesting. Wat verder in de toelichting van het Besluit huisvesting en met name met betrekking tot artikel 2, derde (voorheen tweede) lid, is vermeld, biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Het betoog van eisers slaagt.
Nu niet gezegd kan worden dat de ammoniakregelgeving kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van de Stichting, kan, anders dan verweerder heeft gesteld, het bepaalde in artikel 8:69a van de Awb er niet aan in de weg staan dat de bestuursrechter het bestreden besluit op deze grond vernietigt en kan thans buiten beoordeling blijven of de ammoniakregelgeving kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van de andere eisers.
5.
Eisers betogen dat vergunningvoorschrift 9.18 “hinderlijke geurverspreiding bij het vullen van voedersilo’s moet zoveel mogelijk worden voorkomen” onvoldoende duidelijk is voor toezicht en handhaving en dat de omschrijving “zwaar geïsoleerde en goed afgesloten ruimte” in voorschrift 9.19 onvoldoende duidelijk is. Daarmee zijn de voorschriften ter voorkoming van geurhinder van nertsenvoer volgens eisers niet toereikend.
De rechtbank heeft in wat eisers hebben aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de genoemde voorschriften onvoldoende duidelijk zijn voor toezicht en handhaving, dan wel dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen volstaan met het stellen van de genoemde voorschriften.
Het betoog van eisers slaagt niet.
6.
Eisers betogen dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door de derde-partij in de gelegenheid te stellen de aanvraag aan te passen wegens strijd met het bestemmingsplan en vervolgens in allerijl de vergunning te verlenen in de wetenschap dat de Wet verbod pelsdierhouderij op 4 januari 2013 was vastgesteld en kort daarna in werking zou treden. Volgens eisers had verweerder de derde-partij niet meer in de gelegenheid mogen stellen om de aanvraag te wijzigen, aangezien derden daardoor benadeeld zijn. Eisers voeren daartoe aan dat de vergunning zonder de wijziging van de aanvraag niet voorafgaand aan de inwerkingtreding op 15 januari 2013 van de Wet verbod pelsdierhouderij had kunnen worden verleend.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 27 oktober 2010 met zaaknummer 200910164/1/M2, vloeit uit het systeem van vergunningverlening, zoals neergelegd in de Wet milieubeheer en de Awb voort dat in beginsel op de aanvraag moet worden beslist zoals die is ingediend en ter inzage gelegd. Bij de toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van de Awb is het na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerp van het besluit, behoudens uitzonderingen, niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen. Een uitzondering kan zich voordoen als vast staat dat door de wijzigingen en aanvullingen van de aanvraag derden niet zijn benadeeld. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover onder de werking van de Wabo anders te oordelen. De rechtbank kan verweerder volgen in zijn standpunt dat de wijziging van de aanvraag, wat betreft de milieuactiviteit, niet leidt tot een grotere milieubelasting en benadeling van derden.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 10 september 2008 met zaaknummer 200800531/1, dient het voor wijziging van een aanvraag om bouwvergunning aan de orde zijnde criterium dat de wijziging van ondergeschikte aard dient te zijn, per concreet geval te worden beoordeeld. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover onder de werking van de Wabo anders te oordelen. In dit geval ziet de wijziging op het verkleinen van de oorspronkelijk voorziene bebouwing, teneinde de overschrijding van het in het bestemmingsplan aangegeven bouwvlak ongedaan te maken. Daargelaten of de wijziging in absolute zin niet een te verwaarlozen aantal meters betreft, moet zij gelet op de totaaloppervlakte van het bouwplan en de ongewijzigde verschijningsvorm, in relatie tot de omgeving als van ondergeschikte aard worden aangemerkt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat aan de wijziging, wat betreft de bouwactiviteit, geen nieuwe toetsingsaspecten zijn verbonden. Voorts valt niet in te zien dat derden, zoals eisers stellen, door de wijziging die strekt tot een verkleining van het oppervlak van het oorspronkelijke bouwplan, in hun belangen zijn geschaad.
De gestelde omstandigheid dat de derde-partij belang had bij verlening van de vergunning voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet verbod pelsdierhouderij en derden een daaraan tegengesteld belang, kan niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden, omdat dat belang bij verlening van de vergunning voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet verbod pelsdierhouderij geen belang is dat de Wabo beoogt te beschermen. De rechtbank wijst er in dit verband op dat op 18 februari 2013 Kamervragen zijn beantwoord (TK 2012-2013, Aanhangsel, 1333) met betrekking tot de in geding zijnde vergunning. Die beantwoording komt er in het kort op neer dat de vraag of het de derde-partij op grond van de Wet verbod pelsdierhouderij op grond van ethische overwegingen verboden is om pelsdieren te houden los staat van de in geding zijnde toetsingskaders van de Wabo voor de milieuactiviteit en de bouwactiviteit en daarmee van de in geding zijnde omgevingsvergunning voor die activiteiten.
In wat eisers naar voren hebben gebracht, heeft de rechtbank ten slotte geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door de derde-partij in de gelegenheid te stellen de aanvraag aan te passen.
Het betoog van eisers slaagt niet.
7.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Gelet op wat hiervoor in rechtsoverweging 4 is overwogen is er geen aanleiding voor het geheel of gedeeltelijk in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. Omdat op dit moment onduidelijk is of de Wet verbod pelsdierhouderij er aan in de weg staat dat de derde-partij op enig moment op basis van een met inachtneming van deze uitspraak te verlenen nieuwe omgevingsvergunning een nertsenfarm zal mogen exploiteren, ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien dan wel voor toepassing van een zogenoemde bestuurlijke lus.
8.
Gelet op het vorenstaande bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van hun beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand gemaakte proceskosten vastgesteld op € 944 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van in totaal € 944;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 318 aan eisers vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Jue, voorzitter, en mr. J.H. van Breda en mr. L.M. Koenraad, leden, in aanwezigheid van mr. P.M. Saedt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.