ECLI:NL:RBGEL:2013:4547

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 november 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
13_2338 e.v.
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het UWV om afschriften te verstrekken aan de eigenrisicodrager van uitkeringsdossiers van ex-werknemers

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 14 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting AOC Oost-Nederland en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiseres, Stichting AOC Oost-Nederland, heeft verzocht om inzage in de uitkeringsdossiers van tien ex-werknemers, maar het UWV heeft dit verzoek geweigerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres als eigenrisicodrager recht heeft op bepaalde informatie, maar niet op het volledige dossier. De rechtbank oordeelt dat de eigenrisicodrager voldoende informatie kan verkrijgen via besluiten die betrekking hebben op het recht, de duur en de hoogte van de WW-uitkering, maar dat er geen wettelijke verplichting bestaat voor het UWV om het volledige dossier te verstrekken. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiseres verworpen en het beroep ongegrond verklaard, met uitzondering van enkele zaken waarin de proceskostenvergoeding in bezwaar werd aangepast. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het UWV de proceskosten in bezwaar terecht heeft vastgesteld, maar dat er een wegingsfactor van 1,5 had moeten worden toegepast vanwege de samenhangende zaken. De rechtbank heeft de hoogte van de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 1.416,- en heeft bepaald dat het UWV het teveel betaalde griffierecht van € 2.862,- aan eiseres moet restitueren. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Team bestuursrecht
zaaknummers: 13/2338, 13/2339, 13/2340, 13/2343, 13/2344, 13/2345, 13/2347, 13/2348, 13/2349 en 13/2350

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaken tussen
Stichting AOC Oost-Nederland, te Lochem, eiseres
(gemachtigde: mr. K. Mulder),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
Als derde-belanghebbenden hebben aan het geding deelgenomen:
[derde-belanghebbenden]
.

Procesverloop

Bij primaire besluiten van 22 november 2012 heeft verweerder geweigerd eiseres stukken te sturen uit de uitkeringsdossiers van tien ex-werknemers, waaronder de derde-belanghebbenden.
Bij besluiten van 15 maart 2013 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiseres deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten bij afzonderlijke brieven beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gevoegd behandeld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op
23 oktober 2013. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Beening en
mr. K. Mulder, werkzaam bij Vinna BV, bijgestaan door mr. W.A.D. Boringa. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Klaver. Derde-belanghebbende [naam] is verschenen.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiseres verzorgt (voorbereidend) middelbaar beroepsonderwijs op een aantal vestigingen in de regio en is een overheidswerkgever als bedoeld in artikel 72a van de Werkloosheidswet (WW). Verweerder heeft in elke zaak aan een ex-werknemer van eiseres, waaronder de derde-belanghebbenden, een uitkering ingevolge de WW toegekend. Bij schrijven van 18 oktober 2012 heeft eiseres verweerder verzocht om specifieke stukken uit het uitkeringsdossier van elke ex-werknemer. Verweerder heeft hierop afwijzend beslist.
2.
Verweerder heeft aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat de verzoeken van eiseres getoetst moeten worden aan artikel 72a van de WW en artikel 74 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi), in combinatie met artikel 5.17 van het Besluit Suwi. Hieruit vloeit volgens verweerder geen plicht voort om eiseres inzage te verstrekken in het complete uitkeringsdossier. In het kader van de re-integratietaak heeft eiseres echter wel recht op verstrekking van de besluiten die verband houden met het recht op en de duur en de hoogte van de WW-uitkering van haar ex-werknemers. Nu de verstrekking van deze besluiten in een zestal zaken niet reeds ambtshalve was geschied, maar pas bij de bestreden besluiten, heeft verweerder aanleiding gezien de bezwaren van eiseres in zoverre gegrond te verklaren. Verweerder heeft in verband met deze gegrondverklaring besloten eenmalig de proceskosten in bezwaar te vergoeden tot een bedrag van € 944,- waarbij verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van samenhangende zaken met gemiddeld gewicht.
3.
Eiseres stelt in beroep kort gezegd dat zij als eigenrisicodrager dan wel als overheidswerkgever (via haar re-integratiebedrijf) recht heeft op inzage in het WW-dossier van haar ex-werknemers en dat voormelde wetsartikelen daaraan niet in de weg staan.
4.
Artikel 74, eerste lid, van de Wet Suwi verbiedt gegevens die zijn vergaard uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de Wet Suwi, verder bekend te maken dan voor de uitvoering van deze wet noodzakelijk is dan wel op grond van deze wet is voorgeschreven of toegestaan. Gelet op het bepaalde in artikel 30, eerste lid, van de Wet Suwi, strekt dit verbod zich uit tot gegevens die zijn vergaard met de uitvoering van de WW.
5.
De rechtbank stelt voorop dat de taak van de overheidswerkgever ingevolge de WW beperkt is tot de re-integratie als bedoeld in artikel 72a van de WW. Eiseres stelt ten onrechte dat zij bevoegd is te controleren of verweerder op een juiste wijze toepassing geeft aan de WW. Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat een dergelijke taak voor de overheidswerkgever niet valt af te leiden uit artikel 72a van de WW. Dat een dergelijke taak aan de eigenrisicodrager is toebedeeld, zoals eiseres voorts heeft betoogd, volgt evenmin uit enige andere wettelijke bepaling. Voor zover de door verweerder opgestelde Werkwijzer een verdergaande verplichting aan de eigenrisicodrager oplegt, berust deze niet op een wettelijke grondslag en kan de eigenrisicodrager daar niet aan worden gehouden.
6.
De rechtbank stelt voorts vast dat de WW geen voorschriften tot verstrekking van gegevens aan de overheidswerkgever en/of eigenrisicodrager bevat. Een dergelijke verplichting valt evenmin aan te wijzen op grond van artikel 73, achtste en negende lid, van de Wet Suwi, nu deze artikelleden zien op toezending aan een re-integratiebedrijf en niet op toezending aan de overheidswerkgever zelf. Eiseres is geen re-integratiebedrijf en kan aan hetgeen is bepaald in artikel 73, achtste en negende lid, van de Wet Suwi derhalve geen rechten ontlenen. De rechtbank stelt in dit verband voorts nog vast dat de onderhavige aanvragen en geschillen geen betrekking hebben op de vraag of Vinna een re-integratiebedrijf is. Dan resteert artikel 5.17 van het Besluit Suwi, waarin verstrekking van gegevens aan de overheidswerkgever is voorgeschreven, namelijk die gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de re-integratietaak als bedoeld in artikel 72a WW.
7.
Derhalve geldt het verbod van artikel 74, eerste lid, van de Wet Suwi voor alle gegevens die verweerder in het kader van de uitvoering van de WW onder zich heeft, met uitzondering van die gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de re-integratietaak van eiseres als overheidswerkgever.
8.
Partijen verschillen van mening over de vraag welke gegevens voor de uitvoering van die taak noodzakelijk zijn.
9.
Verweerder stelt zich in de bestreden besluiten op het standpunt dat enkel besluiten inzake begin en einde van de uitkering noodzakelijk zijn. In het verweerschrift is dit nader omschreven als besluiten met betrekking tot het recht, de duur en de hoogte van de uitkering, waaronder sanctiebesluiten moeten worden begrepen.
10.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus niet een te beperkte invulling aan het begrip noodzakelijk heeft gegeven. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk kunnen maken dat de re-integratietaak niet (goed) kan worden vervuld als andere gevraagde stukken, dan de door verweerder genoemde besluiten, niet tevens beschikbaar zijn. Als ex-werkgever beschikt de eigenrisicodrager al over de nodige informatie over de ex-werknemer en re-integratie behelst hier niet meer dan het bevorderen van inschakeling in de arbeid. Dit strookt ook met de toelichting bij artikel 5.17 van het Besluit Suwi. Verweerder heeft bovendien terecht gewezen op privacyaspecten van de betreffende ex-werknemers.
11.
De rechtbank onderschrijft voorts het standpunt van verweerder dat geen sprake is van schending van het bepaalde in de artikelen 6 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel artikel 26 van het Internationaal Verdrag voor Burgerlijke en Politieke Rechten. Deze bepalingen brengen immers niet mee dat organisaties zoals eiseres los van een lopende beroepsprocedure recht hebben op inzage in bepaalde stukken. De door eiseres aangehaalde jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) leidt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel. Deze als Pemba-jurisprudentie bekend staande uitspraken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 20 juli 2001, LJN: AB2857) zijn reeds niet van toepassing omdat deze betrekking hebben op een ander geschilpunt, namelijk de vraag of het hangende een beroepsprocedure niet verstrekken van medische gegevens aan de werkgever zelf, maar wel aan een arts-gemachtigde, in strijd is met artikel 6 van het EVRM.
12.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder de in overweging 9. genoemde besluiten reeds op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan eiseres bekend dient te maken, aangezien eiseres als eigenrisicodrager rechtstreeks belanghebbende is bij besluiten inzake hoogte en duur van WW-uitkeringen. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de CRvB van 8 mei 2013 (LJN CA0443), waarin is overwogen dat artikel 3:41 van de Awb meebrengt dat ‘besluiten over de uitkering’ ook aan de eigenrisicodrager bekend moeten worden gemaakt.
13.
De ter zitting gestelde praktische problemen ten aanzien van de toezending van dergelijke besluiten in incidentele gevallen maakt toezending van het volledige WW-dossier niet noodzakelijk, nu de eigenrisicodrager andere (rechts)middelen heeft om daartegen op te komen. De rechtbank heeft begrip voor de stelling van eiseres dat dit omslachtig is, maar daarmee is de noodzaak het complete uitkeringsdossier te verstrekken, niet gegeven.
De rechtbank geeft de partijen uitdrukkelijk in overweging om te trachten door middel van minnelijk overleg (op het juiste niveau) voormelde praktische problemen bespreekbaar te maken.
14.
De rechtbank wijst er voorts nog op dat het de eigenrisicodrager, bij elk vermoeden dat de ex-werknemer niet voldoet aan WW-verplichtingen, vrij staat bij verweerder een melding als bedoeld in artikel 5.17, derde lid, van het Besluit Suwi te doen. Alsdan volgt een besluit waartegen voor de eigenrisicodrager rechtsmiddelen openstaan, in welk kader bovendien de achterliggende stukken worden verstrekt. Langs deze weg kan de eigenrisicodrager derhalve ook bij weigerachtige werknemers de gewenste aanvullende informatie verkrijgen.
15.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de beroepsgronden van eiseres niet slagen en dat het beroep in zoverre ongegrond is.
16.
Het beroep is voorts gericht tegen de hoogte van de in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding.
17.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich met betrekking tot de proceskosten in bezwaar terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van samenhangende zaken, maar dat verweerder, gelet op het aantal samenhangende zaken, heeft verzuimd in verband daarmee een wegingsfactor van 1,5 te hanteren. Ter zitting is dit door verweerders gemachtigde ook erkend. Anders dan door eiseres is bepleit, kan de rechtbank zich niet uitlaten over procedures van andere cliënten van Vinna.
18.
Het beroep is derhalve, voor zover het de proceskostenvergoeding in bezwaar betreft in de zaken met de nummers 13/2339, 13/2344, 13/2345, 13/2347, 13/2348 en 13/2349 gegrond. De bestreden besluiten in die zaken komen in zoverre wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank stelt de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar met toepassing van artikel 8:75, juncto 7:15 van de Awb vast op een bedrag van € 1.416,- .
19.
Gelet op de gegrondverklaring van het beroep is er voorts aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) worden ter zake van verleende rechtsbijstand voor alle beroepen gezamenlijk 2 punten toegekend (beroepschriften 1 en zitting 1). Gelet op het feit dat ook naar het oordeel van de rechtbank sprake is van 6 samenhangende zaken wordt een wegingsfactor 1,5 gehanteerd. De rechtbank merkt daarbij overigens uitsluitend Vinna aan als rechtsbijstandverlener, omdat het systeem van de Awb en het Bpb geen ruimte laat om kosten van de gemachtigde van een gemachtigde te vergoeden.
20.
Nu de zaken samenhangend zijn, was naar het oordeel van de rechtbank ook slechts eenmaal griffierecht verschuldigd, zodat de rechtbank voor 9 zaken het betaalde griffierecht zal laten restitueren (dit is 9 maal € 318,- = € 2862,-). Gelet op de gegrondverklaring dient verweerder het in slechts één procedure betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart de beroepen in de zaken met nummer 13/2339, 13/2344, 13/2345, 13/2347, 13/2348 en 13/2349 gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten in die zaken voor zover betrekking hebbend op de hoogte van de proceskosten in bezwaar en stelt het bedrag van die kosten vast op € 1.416,-;
- verklaart die beroepen voor het overige ongegrond;
- verklaart de beroepen in de zaken 13/2338, 13/2340, 13/2343 en 13/2350 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 1.416,- ter zake van verleende rechtsbijstand.
- bepaalt dat de Rechtspraak (LDCR) een bedrag van € 2862,- aan eiseres restitueert vanwege teveel betaald griffierecht;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 318,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Vermeulen, voorzitter, en mr. M.J.P. Heijmans en mr. W.H.A.C.M. Bouwens, leden, in aanwezigheid van mr. M.H.M. Steigenga-Gerritsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.