ECLI:NL:RBGEL:2013:4390

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 november 2013
Publicatiedatum
8 november 2013
Zaaknummer
AWB-12_1823TU
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake woonvoorziening en eigen verantwoordelijkheid onder de Wmo

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 8 november 2013, staat de aanvraag van eiser voor een woonvoorziening krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) centraal. Eiser, die lijdt aan neurologische aandoeningen, heeft een aanvraag ingediend voor twee trapliften en een vervoersvoorziening. De gemeente Berkelland heeft deze aanvraag afgewezen, met als argument dat eiser van een geschikte naar een ongeschikte woning is verhuisd. De rechtbank oordeelt dat de gemeente niet op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de compensatieplicht die voortvloeit uit artikel 4 van de Wmo. De rechtbank stelt vast dat de afwijzingsgrond van de gemeente niet meer in de Verordening is opgenomen en dat er geen wettelijke grondslag is voor de afwijzing. De rechtbank benadrukt dat de behoeften en beperkingen van eiser minutieus in kaart moeten worden gebracht, wat onvoldoende is gebeurd. De rechtbank geeft de gemeente de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Team bestuursrecht
zaaknummer: ZUT 12/1823

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. A.G.B. Bergenhenegouwen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Berkelland, verweerder
(gemachtigden: R.H.W. Gijsbers, T.I.H. Wijnands en C.A.C. Klein Goldendijk).

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2012 (het primaire besluit] heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een woonvoorziening krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) afgewezen.
Bij besluit van 6 november 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2013. Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Het onderzoek is heropend.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is bekend met beperkingen als gevolg van neurologische aandoeningen. Eiser is eigenaar geweest van een gelijkvloerse (tussen)woning aan de[adres]. In 2008 heeft eiser een kavel gekocht aan de [adres 2] voor de nieuwbouw van een woning, met de oorspronkelijke bedoeling daar een gelijkvloerse aanbouw bij te bouwen. Deze aanbouw is niet gerealiseerd. In november 2010 is eisers gezin verhuisd naar zijn nieuwe woning.
Op 11 oktober 2011 heeft eiser een aanvraag voor een woningvoorziening, te weten twee trapliften, en een vervoersvoorziening bij verweerder ingediend. Verweerder heeft de MO-zaak advies uit laten brengen. In diens rapport van 13 februari 2012 heeft de MO-zaak geconcludeerd dat eiser in 2010 is verhuisd van een adequate naar een inadequate woning. De MO-zaak heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de (tweede) traplift naar de zolder van de woning, omdat eiser de spullen op die verdieping naar een beter bereikbare plaats kan verplaatsen dan wel huisgenoten kan vragen dit van hem over te nemen. Er is wel een medische noodzaak voor een traplift naar de eerste verdieping, omdat eiser te maken heeft met (toenemende) problemen met traplopen.
2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde woonvoorziening afgewezen, onder verwijzing naar de artikelen 13 tot en met 21 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Berkelland 2011. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiser is verhuisd van een voor hem geschikte woning aan de [adres] naar een voor hem ongeschikte woning aan de [adres 2]. Met deze woning is weliswaar eisers psychische probleem opgelost, maar niet het probleem dat wordt veroorzaakt door eisers lichamelijke aandoeningen. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd, onder een gewijzigde grondslag, te weten artikel 4 van de Wmo, artikel 10 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Berkelland 2012 (hierna: de Verordening) en Resultaat 2 van de Wmo Beleidsregels gemeente Berkelland 2012 (hierna: de Beleidsregels).
3.
Eiser heeft aangevoerd dat verhuizen van een adequate naar een inadequate woning niet meer als afwijzingsgrond in de Verordening staat. De eigen verantwoordelijkheid staat evenmin als afwijzingsgrond in de Verordening. Deze gronden kunnen dan ook niet aan de afwijzing ten grondslag worden gelegd. Met betrekking tot de eigen verantwoordelijkheid heeft eiser aangegeven dat hij onvoorzien ernstige psychische klachten kreeg in zijn oude woning en dat hij op dringend advies van de huisarts is verhuisd. De woning aan de [adres 2] was passend te maken met een aanbouw die vanuit de overwaarde uit de verkoop van de oude woning zou worden gefinancierd. Eiser was niet van plan een beroep te doen op verweerder voor een woonvoorziening. Helaas bleek de woning moeilijk verkoopbaar en is deze ver onder de oorspronkelijke waarde verkocht, zodat de aanbouw niet meer kon worden gerealiseerd. Eiser zag geen andere mogelijkheid dan de trapliften bij verweerder aan te vragen.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat doordat de woning al in 2008 is aangekocht voordat in 2011 de woningvoorziening werd aangevraagd, een onderzoek naar een concrete, meer geschikte woning ernstig bemoeilijkt is. Dit behoort niet voor verweerders risico te komen. Volgens verweerder zal een nader onderzoek naar eisers psychische klachten niet afdoen aan het feit dat de woning aan de [adres 2] een niet geschikte woning blijft. Eiser heeft de woning met de wetenschap van problemen en onzekerheden aangeschaft en is dan ook zelf verantwoordelijk voor de situatie waarin hij terecht is gekomen, aldus verweerder.
4.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, onder 6º, van de Wmo wordt onder maatschappelijke ondersteuning verstaan: het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer.
In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie ondervindt, voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen een huishouden te voeren en zich te verplaatsen in en om de woning.
In het tweede lid is bepaald dat het college bij het bepalen van de voorzieningen rekening houdt met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, waaronder verandering van woning in verband met wijziging van leefsituatie, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
In artikel 5, eerste lid, van de Wmo is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en over de voorwaarden waaronder personen die een aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
De in artikel 5, eerste lid, van de Wmo genoemde regels zijn neergelegd in de Verordening.
Volgens artikel 10, eerste lid, van de Verordening bestaat het tweede te bereiken resultaat ten aanzien van het voeren van een huishouden uit het normaal gebruik kunnen maken van de woning waar men over beschikt. Dit geldt ten aanzien van de woonkamer, slaapvertrekken, keuken, sanitaire ruimten, berging, tuin of balkon.
Met het oog op het normale gebruik van de woning kan ingevolge het tweede lid een individuele voorziening worden getroffen ten aanzien van de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning.
Voor zover de belanghebbende kan verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning welke verhuizing kan leiden tot het te bereiken resultaat zal deze mogelijkheid ingevolge het derde lid eerst beoordeeld worden.
Voor zover de in het vorige lid genoemde mogelijkheden beschikbaar en bruikbaar zijn worden ingevolge het vierde lid ten aanzien van die onderdelen geen individuele voorzieningen verstrekt, anders dan een verhuiskostenvergoeding.
Het in de Verordening genoemde tweede resultaat is nader uitgewerkt in de Beleidsregels, waarin is vermeld: “(…) Iedere Nederlandse burger dient zelf voor een woning te zorgen. Bij de keus van een woning wordt uiteraard rekening gehouden met de eigen situatie. Dat betekent ook dat er met bestaande of bekende komende beperkingen rekening wordt gehouden. Als de woning dan nog niet geschikt is kan het college compenseren.” In de Beleidsregels is een toelichting gegeven op het primaat van verhuizing, veel voorkomende factoren die een rol kunnen spelen bij de besluitvorming, specifieke voorwaarden bij de verstrekking van de voorziening en kosten van de woningaanpassing.
5.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser lichamelijke beperkingen heeft, waarvoor hij in zijn oude woning voldoende werd gecompenseerd en in zijn huidige woning onvoldoende. Voorts leidt de rechtbank uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting af dat het oorzakelijk verband tussen eisers psychische dan wel psychosociale problemen en zijn verhuizing naar zijn huidige woning in feite niet door verweerder wordt bestreden. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat eiser is verhuisd van een inadequate woning (op het gebied van psychische problemen) naar een inadequate woning (op het gebied van lichamelijke beperkingen). Daarbij stelt de rechtbank vast dat eiser voldoet aan het bepaalde in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 6°.
De rechtbank stelt voorts vast dat verweerders afwijzingsgrond niet (meer) is opgenomen in de Verordening. Voor zover verweerder zijn afwijzingsgrond ontleent aan zijn Beleidsregels, is de rechtbank van oordeel dat een wettelijke grondslag daarvoor als bedoeld in artikel 5 van de Wmo ontbreekt.
In het bestreden besluit heeft verweerder in zoverre zijn standpunt gewijzigd dat aan de afwijzing nu ten grondslag wordt gelegd dat aan de in artikel 4 van de Wmo verwoorde compensatieplicht tevens is gelegen de mogelijkheid om een belanghebbende aan te spreken op diens eigen verantwoordelijkheid. Volgens deze, inmiddels vaste, jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie bijvoorbeeld zijn uitspraken van 22 mei 2013, CRVB:2013:CA1401, en 21 mei 2012, 2012:BW6810, is de beoordeling van een gevraagde woonvoorziening in het licht van het in artikel 4 van de Wmo neergelegde compensatiebeginsel steeds afhankelijk van een weging van alle van belang zijnde feiten en omstandigheden. Er is volgens de CRvB alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de woonvoorziening als de aanvrager geen in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen. In de Wmo speelt de eigen verantwoordelijkheid van burgers immers een grote rol. De CRvB wijst hierbij op de wetsgeschiedenis, meer in het bijzonder de memorie van toelichting (Tweede Kamer 2004-2005, 30 131, nr. 3), waarin de regering onder meer heeft verwoord dat gemeenten kunnen zorgdragen voor een goed samenhangend stelsel van ondersteuning van burgers die niet goed in staat zijn in bepaalde situaties zelf of samen met anderen oplossingen te realiseren. Voor die gevallen die door de burgers onmogelijk zelf kunnen worden geregeld, behoort de overheid verantwoordelijkheid te nemen.
De rechtbank wijst erop dat deze jurisprudentie steeds ziet op twee soorten situaties. De eerste soort betreft gevallen, waarin de CRvB geen beperkingen aanwezig acht, dan wel van mening is dat deze er niet hadden hoeven te zijn. De tweede soort gaat over de situaties, waarin de toelaatbaarheid van (afwijzende) verordeningsbepalingen aan de orde was, gezien in het licht van de compensatieopdracht aan het college die is gelegen in artikel 4 Wmo. Dergelijke afwijzende bepalingen worden in beginsel toelaatbaar geacht als zijnde de pendant van de in artikel 4 Wmo gelegen opdracht, waarbij wel met alle feiten en omstandigheden van het geval rekening dient te worden gehouden.
De hier voorliggende situatie wijkt van de situaties als bedoeld in deze jurisprudentie af, nu de Verordening geen afwijzende bepaling te dezer zake kent. Toetsing van de toelaatbaarheid van een dergelijke afwijzende bepaling aan artikel 4 Wmo is derhalve niet aan de orde. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding voor een analoge toepassing van deze rechtspraak, nu het rechtszekerheidsbeginsel zich tegen een dergelijke materiële uitbreiding van afwijzingsgronden verzet. In dit verband merkt de rechtbank voorts op dat een andere interpretatie dan de voorgaande de in artikel 5 Wmo vervatte regelopdracht aan de gemeenteraad goeddeels zinledig zou maken.
Nu de beperkingen van eiser - zowel lichamelijk als geestelijk - tussen partijen op zichzelf niet in geding zijn, en na weging van alle overige feiten en omstandigheden, kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat de opdracht die is gelegen in artikel 4 Wmo niet op de uit vaste jurisprudentie voortvloeiende wijze door verweerder is onderzocht. De behoeften en beperkingen en de relaties tussen beide dienen immers op minutieuze wijze in kaart gebracht te worden. Dat is niet of onvoldoende gebeurd. Niet uitgesloten kan immers worden dat de psychische beperkingen van eiser verweerder alsnog tot een voorziening ter compensatie van die beperkingen hadden moeten brengen. Verweerder heeft daarmee niet op juiste wijze uitvoering gegeven aan de krachtens artikel 4 Wmo op hem rustende taak.
De rechtbank is evenwel van mening dat zij niet zelfstandig de conclusie kan trekken dat wél een voorziening dient te worden getroffen ter compensatie van de beperkingen en zal derhalve niet zelf in de zaak voorzien.
6.
Zoals hiervoor is overwogen onder punt 5 is het bestreden besluit in strijd met artikel 4 van de Wmo genomen. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder alsnog eisers behoeften en beperkingen en de relaties daartussen in kaart brengen en op grond daarvan onderbouwen of voldaan is aan de compensatieplicht. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
7.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen, zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder.
8.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.C.A. Bruggeman, voorzitter, en mr. J.A. van Schagen en mr. S.W. van Osch-Leysma, leden, in aanwezigheid van mr. F.L. Verwijs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.