ECLI:NL:RBGEL:2013:4138

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 augustus 2013
Publicatiedatum
25 oktober 2013
Zaaknummer
243719
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen beschikking van voorzieningenrechter inzake facturen van advocaat

In deze zaak gaat het om een verzetprocedure van eiser tegen een beschikking van de voorzieningenrechter van 4 april 2013. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M.J.P. Leenders, heeft verzet aangetekend tegen een bevelschrift dat hem verplichtte een bedrag van € 66.937,40 te betalen aan de naamloze vennootschap BORSBOOM & HAMM NV, vertegenwoordigd door mr. J.P.M. Borsboom. De procedure is gestart naar aanleiding van openstaande declaraties die B&H aan eiser heeft gestuurd voor juridische bijstand. Eiser heeft in zijn verzet vier grieven aangevoerd, waarbij hij onder andere betwist dat de declaraties terecht zijn en dat hij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de hoogte van de facturen.

De rechtbank heeft de grieven van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat deze ongegrond zijn. De rechtbank oordeelt dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de declaraties en dat de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dat de werkzaamheden door B&H zijn verricht tegen een tarief dat niet overdadig is. De rechtbank heeft de eerdere beslissing van de voorzieningenrechter bekrachtigd en eiser veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitgesproken op 14 augustus 2013.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/243719 / HA ZA 13-351
Vonnis in verzet van 14 augustus 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M.J.P. Leenders AA te Nieuwegein,
tegen
de naamloze vennootschap
BORSBOOM & HAMM NV,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. J.P.M. Borsboom te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en B&H genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de verzetdagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de nadere toelichting van [eiser] bij brief van 12 juli 2013
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 31 juli 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Uit de tussenuitspraak van de voorzieningenrechter in deze rechtbank van 9 januari 2013 in de zaak met zaaks- en rekestnummer C/05/235901/KV RK 12-880 tussen B&H en [eiser], tegen welke uitspraak geen grieven naar voren zijn gebracht, citeert de rechtbank het volgende wat betreft de voorafgegane feiten.
2.1
B&H heeft [eiser] op 12 april 2007 doen dagvaarden voor de Rechtbank Rotterdam ter zake van de betaling van openstaande declaraties ten bedrage van in totaal € 90.886,50, vermeerderd met rente en kosten. In die procedure heeft [eiser] in reconventie uit hoofde van een door hem gestelde wanprestatie schadevergoeding gevorderd, nader op te maken bij staat, en voorts opheffing van de conservatoire beslagen die B&H tot zekerheid van haar vordering heeft doen leggen.
2.2
Bij vonnis van 29 juli 2009 heeft Rechtbank Rotterdam in conventie overwogen dat het relatieve bevoegdheidsverweer van [eiser] niet op gaat, dat B&H haar werkzaamheden in opdracht en voor rekening van [eiser] heeft verricht, en dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van wanprestatie aan de zijde van B&H (en evenmin dat [eiser] als gevolg daarvan schade heeft geleden). Ter zake van de overige verweren tegen de vordering van B&H heeft Rechtbank Rotterdam overwogen dat deze gericht zijn tegen de hoogte van de facturen en dat in zoverre begroting van de declaraties door de Raad van Toezicht te Dordrecht op de voet van artikel 32 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (verder: Wtbz) aangewezen is.
In reconventie is overwogen dat de schadevergoedingsvordering voor afwijzing gereed ligt en dat de beslissing over de beslagen zal worden aangehouden.
Uiteindelijk heeft de Rechtbank Rotterdam bij vonnis van 25 november 2009 in conventie beslist dat iedere beslissing wordt aangehouden tot partijen de procedure die is voorzien in de artikelen 32 en volgende Wtbz hebben gevolgd. Zij had bij vonnis van 29 juli 2009 reeds beslist dat in reconventie iedere (overige) beslissing werd aangehouden.
2.3
Bij beslissing van 29 augustus 2012 heeft de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het Arrondissement Dordrecht (verder: RvT) ex artikel 32 Wtbz drie facturen die B&H aan [eiser] heeft verzonden ter zake van bijstand in een geschil met de belastingdienst begroot op in totaal € 30.537,16.
2.4
Bij beslissing van 29 augustus 2012 heeft de RvT ex artikel 32 Wtbz drie facturen die B&H aan [eiser] heeft verzonden ter zake van bijstand in een ander geschil met de belastingdienst begroot op in totaal € 32.104,34.
2.5
Bij beslissing van 29 augustus 2012 heeft de RvT ex artikel 32 Wtbz vier facturen die B&H aan [eiser] heeft verzonden ter zake van bijstand in een geschil met Gak Nederland B.V. begroot op in totaal € 24.040,63. [eiser] heeft van dit bedrag reeds € 275,00 betaald zodat in dit verband een bedrag van € 23.765,63 resteert, aldus B&H.
2.6
Bij beslissing van 29 augustus 2012 heeft de RvT ex artikel 32 Wtbz een factuur die B&H aan [eiser] heeft verzonden ter zake van bijstand in een geschil met V.S.B. Bank N.V. begroot op € 4.295,90.
2.7
[eiser] heeft de door de RvT begrote declaraties niet alsnog betaald.
2.2.
Aan [eiser] is door genoemde voorzieningenrechter een bevelschrift afgegeven in de zin van art. 40 Wet tarieven in burgerlijke zaken (Wtbz). Hij is hiervan tijdig in verzet gekomen.
2.3.
Wat het bevelschrift betreft geldt het volgende. Bij beschikking heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank d.d. 4 april 2013 (C/05/235901/KV RK 12-880) de aan zijn uitspraak gehechte declaraties vastgesteld op in totaal € 66.937,40 en voor dit bedrag een bevelschrift van tenuitvoerlegging uitgegeven ten laste van [eiser]. Deze is daarbij veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van B&H tot aan de uitspraak begroot op € 1.158,00 aan salaris advocaat. Wat de kostenveroordeling betreft is de uitspraak van de voorzieningenrechter uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert – samengevat – vernietiging van de beschikking van de voorzieningenrechter van 4 april 2013 met betrekking tot de punten 3.2 tot en met 3.5 daarvan, niet ontvankelijkverklaring van B&H subsidiair ontzegging van haar vordering, meer subsidiair verlaging van haar vordering, met veroordeling van B&H tot betaling van de kosten van beide instanties.
3.2.
[eiser] voert vier grieven aan die hierna aan de orde komen. B&H voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank zal eerst de tweede en derde grief van [eiser] bespreken omdat de beoordeling daarvan bij de beoordeling van de eerste grief een rol zal spelen.
4.2.
De tweede grief van [eiser] houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen “Daarbij wordt in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] daartegen destijds bezwaar heeft gemaakt” omdat hij blijkens zijn brief met bijlagen van 19 november 2012 wel degelijk tijdig bezwaar heeft gemaakt.
4.3.
De rechtbank acht deze grief ongegrond. Uit de bijlagen van de door [eiser] genoemde brief blijkt dat hij in oktober 2004, toen de werkzaamheden van B&H vrijwel afgerond waren, twee maal aan B&H heeft laten weten het uurtarief en de rekeningen hoog te vinden en de stijging van het uurtarief te betreuren. Een kosten-batenanalyse maakt dat hij ontevreden is over het grote bedrag aan declaraties dat hij heeft moeten voldoen. Hij was dus teleurgesteld. Teleurgesteld zijn is iets anders dan bezwaar maken. Van bezwaar tegen de declaraties blijkt in de periode waarom het hier gaat, de vijf jaren volgend op 1999 waarin B&H haar werkzaamheden voor [eiser] verrichtte, niet.
4.4.
De derde grief van [eiser] houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen: “Van belang is bovendien dat B&H werkzaamheden door anderen dan mr. Hamm heeft laten verrichten waardoor gemiddeld is gedeclareerd tegen een tarief dat is gelegen onder het overeengekomen tarief.”
4.5.
[eiser] betwist dit onder verwijzing naar wat hij overigens stelt. Uit de stukken volgt dat de feitelijke constatering van de voorzieningenrechter dat gemiddeld is gedeclareerd tegen een tarief dat ligt onder het overeengekomen tarief, gelet op de toelichting die de voorzieningenrechter (onder 2.7 en 2.8) geeft, juist is. Niet valt dan ook in te zien wat [eiser] bedoelt met zijn overigens niet toegelichte betwisting van de juistheid van deze overweging. De rechtbank acht deze grief dan ook ongegrond.
4.6.
De eerste grief van [eiser] houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen: “Van het aanvankelijk toegepaste uurtarief kan niet worden gezegd dat dit overdadig is, immers is dit met [eiser] overeengekomen en valt het daarmee buiten het toetsingskader dat hier aan de orde is. De voorzieningenrechter acht verder de stijging van het oorspronkelijk overeengekomen uurtarief van mr. Hamm van 50% gedurende vijf jaar (tussen 1999 en 2004), gegeven de inflatie en de toegenomen ervaring van mr. Hamm gedurende deze periode, niet zodanig dat de daarop gebaseerde declaraties op die grond overdadig moeten worden geacht.”
4.7.
In dit verband voert [eiser] in de eerste plaats aan dat het tarief van mr. Hamm in de vijf jaren volgend op 1999 met 50% is gestegen.
4.8.
Dit is juist, het is ook door de voorzieningenrechter opgemerkt. Van belang is dat deze daarbij tevens in aanmerking heeft genomen dat de “(mede door kantoorgenoten van mr. Hamm verrichte) gedeclareerde werkzaamheden zijn gebaseerd op een uurtarief van gemiddeld ongeveer € 175,00 in de zaken tegen de belastingdienst en van € 158,00 in het VSB-dossier”. De rechtbank acht het juist dat de voorzieningenrechter, waar het gaat om de aan [eiser] gezonden declaraties, het geheel van die declaraties als uitgangspunt neemt bij zijn beoordeling en niet uitsluitend het inderdaad gestegen tarief van mr. Hamm.
4.9.
In de tweede plaats voert [eiser] aan dat B&H een exorbitant bedrag in rekening heeft gebracht voor de verrichte werkzaamheden.
4.10.
De rechtbank verwerpt dit betoog van [eiser] omdat de voorzieningenrechter naar haar oordeel terecht heeft overwogen dat van het aanvankelijk toegepaste uurtarief niet kan worden gezegd dat dit overdadig is, omdat het met [eiser] overeengekomen is en daarmee buiten het toetsingskader valt dat in deze zaak aan de orde is.
4.11.
In de derde plaats voert [eiser] aan dat een verdubbeling van het uurtarief zonder voorkennis of instemming ongehoord is en niet in overeenstemming met de eisen van redelijkheid en billijkheid.
4.12.
Ook in dit betoog kan de rechtbank [eiser] niet volgen. Evenals de voorzieningenrechter acht zij de stijging van het oorspronkelijk overeengekomen uurtarief van mr. Hamm van 50% gedurende vijf jaar vanaf 1999, gegeven de inflatie en de toegenomen ervaring van mr. Hamm gedurende deze periode, niet zodanig dat de daarop gebaseerde declaraties op grond van de stijging met 50% overdadig moeten worden geacht. De rechtbank acht het juist dat de voorzieningenrechter hierbij heeft betrokken dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] daartegen destijds bezwaar heeft gemaakt en dat B&H, zoals hierboven onder 4.8 is aangegeven, ook werkzaamheden heeft laten verrichten door anderen dan mr. Hamm, waardoor gemiddeld is gedeclareerd tegen een tarief dat is gelegen onder het overeengekomen tarief.
4.13.
In de vierde plaats voert [eiser] aan dat het kwalijk is dat mr. Hamm de zaak aan veertien kantoorgenoten gedelegeerd heeft, waardoor het bovendien onredelijk is hem te laten betalen voor de toegenomen ervaring van mr. Hamm.
4.14.
De verdeling over kantoorgenoten – daargelaten hun aantal – moet, nu niet anders gesteld of gebleken is, gelet op de omvang van het dossier als gebruikelijk op advocatenkantoren worden gezien. Het voordeel ervan dat hierdoor lagere tarieven dan uitsluitend dat van mr. Hamm zijn toegepast, is door de voorzieningenrechter genoemd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom het onredelijk zou zijn dat voor de werkzaamheden die mr. Hamm zelf verrichtte, zijn tarief in rekening gebracht is. Overigens valt dit buiten het beoordelingskader van de rechtbank.
4.15.
[eiser] acht het in de vijfde plaats onjuist dat hem extra studiekosten en kosten voor de bestudering van de dossiers door mr. Hamms kantoorgenoten in rekening zijn gebracht.
4.16.
Met het uitgangspunt dat verdeling over meerdere kantoorgenoten gebruikelijk en toelaatbaar is, is gegeven dat deze zich moeten inlezen. Zou dat niet gebeuren, dan zou hun betrokkenheid bij de zaak zinledig zijn.
4.17.
De slotsom ten aanzien van de eerste grief van [eiser] is dat de rechtbank deze ongegrond acht.
4.18.
De vierde grief van [eiser] houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen: “[eiser] heeft zijn stelling dat niettemin onnodige werkzaamheden zijn gedeclareerd niet geconcretiseerd. Hij heeft niet gewezen op specifieke gedeclareerde werkzaamheden die zonder delegatie achterwege hadden kunnen blijven. En overigens is de vraag, die met de stellingen en de daarop gegeven toelichting van Van Burgeler niet wordt beantwoord, of indien geen delegatie zou hebben plaatsgevonden de declaraties lager zouden zijn geweest”.
4.19.
[eiser] stelt dat dit onjuist is en verwijst in de verzetdagvaarding naar ‘hetgeen hij hiervoor gesteld en aangevoerd heeft’. Noch in de verzetdagvaarding echter noch in eerdere stukken treft de rechtbank de hier bedoelde concretisering aan. Dat maakt ook deze grief ongegrond.
4.20.
De slotsom is dat de grieven ongegrond zijn en de uitspraak waartegen verzet is ingesteld, bekrachtigd moet worden.
4.21.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Borsboom & Hamm worden begroot op € 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00) voor salaris advocaat.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart het verzet ongegrond,
5.2.
bekrachtigt de uitspraak van de voorzieningenrechter in deze rechtbank d.d. 4 april 2013 onder zaaks- en rekestnummer C/05/235901/KV RK 12-880,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Borsboom & Hamm tot op heden begroot op € 904,00,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.3 genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2013.