ECLI:NL:RBGEL:2013:3766

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
15 augustus 2013
Publicatiedatum
11 oktober 2013
Zaaknummer
247931
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen kantonrechter in arbeidsovereenkomst geschil

In deze beschikking van de Rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, is op 15 augustus 2013 het wrakingsverzoek van Allio Kinderopvang B.V. afgewezen. De verzoekster, vertegenwoordigd door de advocaten mr. A.G. Scheele en mr. A.P.J.M. Verbeek, had de kantonrechter gewraakt naar aanleiding van zijn optreden tijdens de mondelinge behandeling op 17 juli 2013 in een geschil met [betrokkene]. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de verzoekster op 22 juli 2013 het wrakingsverzoek indiende, wat tijdig werd geacht gezien de omstandigheden. De verzoekster stelde dat de kantonrechter zich partijdig had opgesteld door de wederpartij te helpen bij een eiswijziging en door de gemachtigde van de wederpartij, mr. Leushuis, ambtshalve te ondersteunen. De wrakingskamer oordeelde echter dat het geven van een voorlopig oordeel door de kantonrechter niet op zichzelf een aanwijzing voor vooringenomenheid is. De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid was en dat de overige gronden van het wrakingsverzoek ook niet tot een andere conclusie leidden. De rechtbank heeft daarom het verzoek tot wraking afgewezen, waarbij werd opgemerkt dat tegen deze beslissing geen rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Locatie Arnhem
Wrakingskamer
Zaaknummer: 247931 KG RK 13-712
Beschikking van 15 augustus 2013
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Allio Kinderopvang B.V.,
gevestigd te Zwolle,
verzoekster tot wraking,
gemachtigde mr. A.P.J.M. Verbeek,
tegen
[kantonrechter], in zijn hoedanigheid van kantonrechter.

1.De procedure

1.1.
Bij brief van 22 juli 2013, bij de rechtbank ingekomen op 25 juli 2013, heeft verzoekster [kantonrechter] gewraakt.
1.2.
Bij schrijven van 31 juli 2013 heeft [kantonrechter] te kennen gegeven niet in de wraking te berusten en heeft hij zijn zienswijze ten aanzien van het wrakingsverzoek uiteengezet.
1.3.
De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking behandeld ter openbare terechtzitting op 8 augustus 2013. Verzoekster is verschenen, vertegenwoordigd door mr. A.G. Scheele en mr. A.P.J.M. Verbeek. [kantonrechter] heeft voorafgaand aan de zitting aan de wrakingskamer meegedeeld niet te zullen verschijnen bij de mondelinge behandeling.
1.4.
Ten slotte is de beslissing bepaald op heden.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen [kantonrechter] als kantonrechter in de zaken die bij deze rechtbank zijn geregistreerd onder nummers 2080723 \ HA VERZ 13-1172 \ 51 \ 279 en 2135013 \ VV EXPL 13-20126 \ 51 \ 279 tussen verzoekster en [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). Die procedures betreffen respectievelijk het verzoek van verzoekster tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ex artikel 7:685 Burgerlijk Wetboek en het door [betrokkene] in verband daarmee aanhangig gemaakte kort geding. De gezamenlijke mondelinge behandeling van die beide procedures heeft plaatsgevonden op 17 juli 2013.
2.2.
Verzoekster heeft blijkens het schriftelijke wrakingsverzoek, zoals toegelicht tijdens de mondelinge behandeling, het volgende aan haar verzoek ten grondslag gelegd.
Verzoekster vraagt in het bijzonder aandacht voor de directe wijze waarop [kantonrechter] zich in de procedure heeft gemengd. Verzoekster wijst erop dat [kantonrechter] de gemachtigde van [betrokkene], mr. Leushuis, ambtshalve heeft geholpen bij een eiswijziging in het kort geding. [kantonrechter] heeft mr. Leushuis ongevraagd voorgehouden dat de vorderingen in kort geding geen kans van slagen hadden, nu [betrokkene] – door geen wedertewerkstelling, maar nietigverklaring van het ontslag op staande voet te vorderen – in feite om een declaratoir vonnis verzocht, hetgeen in kort geding niet mogelijk is. De eiswijziging is mr. Leushuis als het ware door [kantonrechter] in de mond gelegd, aldus verzoekster. [kantonrechter] heeft de bezwaren van de gemachtigde van verzoekster tegen de eiswijziging van de hand gewezen door haar kenbaar te maken dat zij zich niet zo formeel moest opstellen (“Even wachten”, zoals weergegeven in het proces-verbaal van de zitting van 17 juli 2013). Dit terwijl [kantonrechter] direct na aanvang van de zitting wel het bezwaar van mr. Leushuis tegen de door verzoekster overgelegde schriftelijke getuigenverklaring had gehonoreerd door te zeggen – aldus verzoekster – dat hij geen waarde hechtte aan verklaringen die niet onder ede waren afgelegd, zoals de verklaringen die door verzoekster in het geding waren gebracht. Daarmee heeft [kantonrechter] zich volgens verzoekster tegenover haar formeler opgesteld dan tegenover de wederpartij, hetgeen in strijd is met de vereiste lijdelijkheid. Verder heeft verzoekster zich eraan gestoord dat hij de retorische vraag stelde: “… maar zou u geen sterkere zaak hebben als u aangeeft dat uw cliënten geen vertrouwen meer hebben in mevrouw en niet op grond van dringende redenen?” Ten slotte heeft [kantonrechter] volgens verzoekster op basis van een tevoren gemaakte berekening aangedrongen op een schikking en hierbij een richtlijn gegeven voor de mogelijke beëindigingsvergoeding en ontbindingsdatum, waarbij hij de exacte bedragen al had berekend. Gelet op het voorgaande heeft [kantonrechter] volgens verzoekster de schijn van vooringenomenheid dan wel partijdigheid gewekt.
2.3.
Het verweer van [kantonrechter] wordt hierna voor zover nodig besproken.

3.De beoordeling

De ontvankelijkheid van verzoekster

3.1.
Volgens artikel 37 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) moet het wrakingsverzoek worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden die aan de wraking ten grondslag liggen aan de verzoeker bekend zijn geworden. Dit voorschrift strekt ertoe te verzekeren dat de procedure direct nadat zich feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, wordt geschorst door de indiening van een wrakingsverzoek en niet pas op een later tijdstip nadat er mogelijk al verdere proceshandelingen zijn verricht.
3.2.
De wrakingskamer constateert dat de aangevoerde feiten en omstandigheden voor de wraking alle betrekking hebben op het optreden van [kantonrechter] tijdens de mondelinge behandeling op 17 juli 2013. Deze feiten en omstandigheden waren verzoekster dus al op die dag bekend. Het wrakingsverzoek op grond van die feiten en omstandigheden dateert van 22 juli 2013. De vraag rijst of het wrakingsverzoek daarmee tijdig is gedaan.
3.3.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van verzoekster verklaard dat zij na de zitting op 17 juli 2013 tijd nodig heeft gehad om met haar cliënte te overleggen over de gevolgen van een eventueel wrakingsverzoek en de daarmee gemoeide kosten en dat de manager van verzoekster, die zij daarover moest spreken, niet eerder dan twee dagen na de zitting beschikbaar was. Ook heeft de gemachtigde aangevoerd dat zij aanvankelijk het proces-verbaal van de zitting van 17 juli 2013 wilde afwachten, maar dat zij, toen dit op zich liet wachten, omwille van de tijd het wrakingsverzoek op schrift heeft gesteld en ingediend zonder dat zij de beschikking had over het proces-verbaal. Gelet hierop en aangezien er in feite slechts twee werkdagen zijn verstreken tussen de zitting op woensdag 17 juli 2013 en de dag waarop het wrakingsverzoek is gedaan, maandag 22 juli 2013, is de wrakingskamer van oordeel dat sprake is van een gerechtvaardigd tijdsverloop en dat het wrakingsverzoek tijdig is ingediend. Verzoekster is daarom ontvankelijk in haar verzoek.
De inhoudelijke beoordeling van het verzoek
3.4.
De wrakingskamer stelt voorop dat wraking van een rechter slechts mogelijk is op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan kan sprake zijn indien de rechter jegens een partij vooringenomen is of indien de vrees van een partij daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling daarvan moet voorop staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (HR 24 oktober 1995, NJ 1996, 484). Uit de artikelen 36 en 37 Rv en het vermoeden van onpartijdigheid volgt dat de verzoeker concrete feiten en omstandigheden moet aanvoeren waaruit objectief kan worden afgeleid dat de rechter jegens een partij vooringenomen is of de vrees van een partij dat dat zo is objectief gerechtvaardigd is. Met inachtneming hiervan overweegt de wrakingskamer het volgende.
3.5.
Volgens het schriftelijke wrakingsverzoek en de mondelinge toelichting daarop ter zitting is de hoofdreden voor de wraking dat [kantonrechter] de wederpartij van verzoekster heeft geholpen bij een eiswijziging. De overige gronden van het wrakingsverzoek hangen hiermee samen. De wrakingskamer stelt vast dat op de zitting van 17 juli 2013 zowel het verzoek van verzoekster tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst als het door [betrokkene] aanhangig gemaakte kort geding werden behandeld. [kantonrechter] heeft in zijn brief van 31 juli 2013 uiteen gezet dat de behandelend rechter in een dergelijk geval zowel een voorlopig oordeel moet geven over het al gegeven ontslag op staande voet als over de vraag of tussen partijen nog een basis bestaat voor verdere samenwerking en of het verzoek moet worden toegewezen op de aangevoerde gronden, al dan niet met toekenning van een vergoeding. Dit vergt een meer actieve rol van de behandelend rechter, aldus [kantonrechter]. De wrakingskamer stelt voorop dat het geven van een voorlopig oordeel tijdens de mondelinge behandeling van zaken als de onderhavige geen feit of omstandigheid is waaruit objectief vooringenomenheid van de rechter kan worden afgeleid. Daarvan uitgaande en mede uit een oogpunt van proceseconomie en finale geschillenbeslechting ligt het daarom voor de hand dat [kantonrechter] aan mr. Leushuis heeft voorgehouden dat het verzoek om nietigverklaring van het ontslag op staande voet in kort geding niet toewijsbaar was en dat in een geval als dit in kort geding alleen doorbetaling van loon en wedertewerkstelling kan worden gevorderd. Zou [kantonrechter] tijdens de zitting niets hebben gezegd over de haalbaarheid van de vordering in kort geding zoals die was geformuleerd, dan had hij dit in zijn vonnis alsnog moeten doen. Daarmee zou hij dan een verrassingsbeslissing hebben genomen. Niet valt in te zien welk rechtens te respecteren belang van partijen hiermee zou zijn gediend. Hierbij neemt de wrakingskamer in aanmerking dat niet is gesteld dat het op de zitting van [kantonrechter] niet ook voor verzoekster duidelijk was waar het [betrokkene] materieel gezien om te doen was, namelijk dat zij weer bij verzoekster aan het werk wilde. In dit licht bezien kan uit hetgeen [kantonrechter] heeft gezegd over de eiswijziging geen (objectief gerechtvaardigde vrees voor) vooringenomenheid worden afgeleid.
3.6.
De gemachtigde van verzoekster heeft aangevoerd dat de overige gronden van het wrakingsverzoek weliswaar ieder op zichzelf geen (objectief gerechtvaardigde vrees voor) partijdigheid opleveren, maar dat zij dit bezien in samenhang met de kwestie rond de eiswijziging wél doen. Nu gezien het voorgaande het voorval rond de eiswijziging niet leidt tot toewijzing van het wrakingsverzoek, geldt dan ook hetzelfde voor de overige gronden van het verzoek. De wrakingskamer is van oordeel dat uit alle uitlatingen van [kantonrechter] waarop het verzoek overigens steunt geen (objectief gerechtvaardigde vrees voor) vooringenomenheid kan worden afgeleid.
3.7.
De conclusie luidt dat het wrakingsverzoek moet worden afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J. Jue, M.J. van Lee en N.K. van den Dungen-Dijkstra in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.C.D. Crezée en in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2013.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.