ECLI:NL:RBGEL:2013:2663

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 augustus 2013
Publicatiedatum
30 augustus 2013
Zaaknummer
856301
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Prejudicieel verzoek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de rol van de beschermingsbewindvoerder in huurzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 21 augustus 2013 drie prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd met betrekking tot de rol van de beschermingsbewindvoerder in rechtszaken waarin de rechthebbende betrokken is. De vragen zijn gericht op de positie van de beschermingsbewindvoerder in het proces, met name in het kader van ontbinding van huurovereenkomsten en ontruiming van woningen. De eerste vraag betreft of de beschermingsbewindvoerder als procespartij kan worden aangemerkt wanneer hij verschijnt in een zaak waarin de rechthebbende is gedagvaard. De tweede vraag betreft de noodzaak om de beschermingsbewindvoerder te dagvaarden, ongeacht of de eisende partij op de hoogte was van de onderbewindstelling. De derde vraag betreft tegen wie een vordering tot ontbinding van een huurovereenkomst moet worden ingesteld: tegen de rechthebbende zelf of tegen de beschermingsbewindvoerder. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 5 juni 2013 aangegeven dat deze vragen van belang zijn, gezien de verschillende interpretaties in de jurisprudentie over de rol van de beschermingsbewindvoerder. De partijen hebben aangegeven zich te kunnen vinden in de vragen, maar de eisende partij heeft ook aanvullende verduidelijkingen gevraagd. De kantonrechter heeft besloten de vragen niet te wijzigen en heeft de zaak aangehouden totdat de Hoge Raad zijn beslissing heeft genomen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 856301 \ CV EXPL 13-226 \ BE \ 340 \ be
uitspraak van
vonnis in verzet
in de zaak van
[eisende partij] handelend in zijn hoedanigheid als bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan de heer [naam onder bewindgestelde]
wonende te [woonplaats]
eisende partij in verzet in conventie
eisende partij in reconventie
gemachtigde mr. J.H.J. Joosten
tegen
[gedaagde partij] h.o.d.n. [handelsnaam]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij in verzet in conventie
verwerende partij in reconventie
gemachtigde Stichting Achmea Rechtsbijstand (mr. M. van Popering)
Partijen worden hierna [eisende partij]q.q. en [gedaagde partij] genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 5 juni 2013 (LJN CA2469)
- de aktes van beide partijen

2.De verdere beoordeling

2.1.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 5 juni 2013 aangegeven een drietal vragen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing aan de Hoge Raad voor te willen leggen (art. 392-394 Rv):
Kan de bewindvoerder (ex art. 1: 431 BW) door te verschijnen in een zaak waarin de rechthebbende is gedagvaard (in casu door een verzetdagvaarding uit te brengen) als procespartij worden aangemerkt? Zo nee, kan dat – tijdens de procedure alsnog – worden bewerkstelligd, bijvoorbeeld doordat een verklaring van de rechthebbende in de procedure wordt ingebracht inhoudende een instemming met de verschijning (van de bewindvoerder) in die procedure?
Dient de bewindvoerder te worden gedagvaard ongeacht de vraag of de eisende partij bekend was (of behoorde te zijn) met de onderbewindstelling van de goederen van de te dagvaarden partij (ervan uitgaande dat het geschil de onder bewind staande goederen betreft)?
Dient een vordering van een verhuurder tot ontbinding van een door de rechthebbende (voor de instelling van het bewind) gesloten huurovereenkomst en tot ontruiming van het gehuurde te worden ingesteld tegen de rechthebbende zelf of (juist) tegen de bewindvoerder?
2.2.
Partijen hebben vervolgens elk bij akte aangegeven zich te kunnen vinden in dit voornemen en in de inhoud van de vragen.
2.3.
[eisende partij]q.q. heeft ten aanzien van de onder a. en c. vermelde vragen aangegeven dat hij deze graag aangevuld ziet in die zin dat bij een ontkennende beantwoording om nadere verduidelijking wordt gevraagd over de verhouding met de in de art. 1:441 lid 1 en 438 BW geformuleerde vertegenwoordigings- en beheersbevoegdheid van de bewindvoerder (ex art. 1:431 BW). De kantonrechter ziet geen aanleiding deze vragen te wijzigen c.q. aan te passen. In de vraag onder a wordt reeds – in het geval de vraag ontkennend wordt beantwoord – met zoveel woorden om een ‘verduidelijking’ gevraagd. De vraag onder c acht de kantonrechter (eveneens) voldoende duidelijk. In de te stellen vragen zal de in art. 1:435 jo 431 BW bedoelde bewindvoerder de beschermingsbewindvoerder worden genoemd.
2.4.
De kantonrechter tekent in dit verband volledigheidshalve aan dat [eisende partij]q.q. in zijn akte ten onrechte stelt dat hoger beroep in procedures met betrekking tot de wettelijke schuldsanering op straffe van niet-ontvankelijkheid dient te worden ingesteld door de beschermingsbewindvoerder. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van HR 25 mei 2012, LJN BV4010 en BV4012 (cassatie in het belang der wet) juist geoordeeld dat dat niet zo is. In die beide uitspraken kan de kantonrechter echter niet het antwoord op de voornoemde drie vragen vinden. Bovendien doet dit er niet aan af dat de genoemde rechtsvragen – met name de vragen onder a en b – in de (recente) jurisprudentie verschillend worden beantwoord.
2.5.
Ten slotte wijst de kantonrechter er, in aanvulling op de in het tussenvonnis onder 4.10 genoemde jurisprudentie, op dat een andere rechter bij deze rechtbank (destijds rechtbank Oost-Nederland) bij vonnis van 11 februari 2013 (LJN CA2466) heeft geoordeeld dat vorderingen tot ontbinding van een door de rechthebbende gesloten huurovereenkomst, tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling van huurachterstand en bijkomende kosten niet tegen de beschermingsbewindvoerder q.q. moeten worden gericht. De eisende partij werd daarom in die zaak niet-ontvankelijk verklaard in haar (tegen de (beschermingsbewindvoerder ingestelde) vorderingen. In dat vonnis is (eveneens) vermeld dat er binnen deze rechtbank verschillend wordt gedacht over de rol/positie van de beschermingsbewindvoerder in zaken waarin de verhuurder ontbinding van een door een rechthebbende gesloten huurovereenkomst vordert. Dit onderstreept het belang van het stellen van de onder c. vermelde vraag.
2.6.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
stelt de Hoge Raad de volgende drie rechtsvragen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing:
Kan de beschermingsbewindvoerder (art. 1:435 BW) door te verschijnen in een zaak waarin de rechthebbende is gedagvaard (in casu door een verzetdagvaarding uit te brengen) als procespartij worden aangemerkt? Zo nee, kan dat – tijdens de procedure alsnog – worden bewerkstelligd, bijvoorbeeld doordat een verklaring van de rechthebbende in de procedure wordt ingebracht inhoudende een instemming met de verschijning (van de beschermingsbewindvoerder) in die procedure?
Dient de beschermingsbewindvoerder te worden gedagvaard ongeacht de vraag of de eisende partij bekend was (of behoorde te zijn) met de onderbewindstelling van de goederen van de te dagvaarden partij (ervan uitgaande dat het geschil de onder bewind staande goederen betreft)?
Dient een vordering van een verhuurder tot ontbinding van een door de rechthebbende (voor de instelling van het bewind) gesloten huurovereenkomst en tot ontruiming van het gehuurde te worden ingesteld tegen de rechthebbende zelf of (juist) tegen de beschermingsbewindvoerder?
3.2.
draagt de griffier op onverwijld een afschrift van dit vonnis en van het tussenvonnis van 5 juni 2013 aan de Hoge Raad te zenden;
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan tot een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad is ontvangen.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. B.J. Engberts en in het openbaar uitgesproken op