ECLI:NL:RBGEL:2013:2595

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
AWB-13_1509
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ouderschapsverlofkorting en belastingheffing na overlijden partner

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 29 augustus 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de ouderschapsverlofkorting. Eiser, een weduwnaar, had in 2010 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij verweerder de ouderschapsverlofkorting niet had toegepast. Eiser stelde dat hij recht had op deze korting, omdat hij in dat jaar ouderschapsverlof had opgenomen en zijn belastbaar loon hoger was door nabestaandenuitkeringen. Verweerder handhaafde de aanslag en stelde dat de ouderschapsverlofkorting niet van toepassing was, omdat het belastbare loon in 2010 hoger was dan in 2009, en dat de wetgeving geen ruimte bood voor een uitzondering in het geval van overlijden van een partner.

De rechtbank oordeelde dat de ouderschapsverlofkorting is bedoeld als financiële tegemoetkoming voor ouders die ouderschapsverlof opnemen, en dat de wetgever bij de invoering van deze regeling de inkomenssituatie in het jaar van het verlof leidend heeft gemaakt. De rechtbank volgde de redenering van verweerder dat de wetgeving helder was en dat de ouderschapsverlofkorting niet kan worden toegepast als het belastbare loon in het jaar van het verlof hoger is dan in het voorgaande jaar. Eiser's beroep op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat de situaties van eiser en andere belastingplichtigen niet gelijk waren. De rechtbank concludeerde dat de aanslag niet te hoog was vastgesteld en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving omtrent de ouderschapsverlofkorting en de beperkte ruimte voor rechterlijke beoordeling van de redelijkheid van de wetgeving. Eiser had geen recht op de ouderschapsverlofkorting, omdat zijn situatie niet voldeed aan de voorwaarden die de wet stelt. De rechtbank heeft ook geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem
registratienummer: AWB 13/1509
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 29 augustus 2013
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Utrecht, verweerder.

1.Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een aanslag (aanslagnummer [000].H.06) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 129.588 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.975. Tevens is bij beschikking € 94 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 februari 2013 de aanslag IB/PVV en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 13 maart 2013, ontvangen door de rechtbank op 14 maart 2013, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2013 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. [gemachtigde].
Partijen hebben ieder voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota's (met instemming van partijen worden geacht) ter zitting (te) zijn voorgedragen.

2.Feiten

2.1
Eiser was gehuwd met [A]. De echtgenote van eiser is op 20 maart 2010 overleden. Tot het huishouden van eiser behoorden het gehele jaar twee kinderen, geboren op respectievelijk 9 oktober 2001 en op 31 januari 2003.
2.2
Eiser heeft in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 in totaal 468 uren aan ouderschapsverlof opgenomen. In verband hiermee heeft de werkgever een korting ouderschapsverlof ingehouden op het brutosalaris. Ook is het vakantiegeld en de dertiende maand in 2010 verlaagd in verband met opgenomen ouderschapsverlofkorting.
2.3
Eiser heeft in 2010 na het overlijden van zijn echtgenote de volgende uitkeringen ontvangen:
Inkomsten uit vroegere arbeid
Naam
Bedrag
ABP
€ 15.593
SVB
€ 2.874
ING lijfrente
€ 1.042
NN lijfrente
€ 805
Bedrijfspensioenfonds [B]
€ 40
Totaal
€ 20.354
Als inkomsten uit tegenwoordige arbeid heeft eiser ontvangen
[C] Vof
€ 103.316
[D]
€ 10.408
Stichting [E]
€ 18
Totaal
€ 113.742
2.4
Eiser heeft op 30 december 2009 een verzoek om een voorlopige aanslag IB/PVV 2010 ingediend. Bij de naar aanleiding van het verzoek opgelegde voorlopige aanslag met dagtekening 15 januari 2010 is geen rekening gehouden met de ouderschapsverlofkorting. Deze voorlopige aanslag is op 15 februari 2010 gevolgd door een nadere voorlopige aanslag waarbij rekening is gehouden met de ouderschapsverlofkorting.
2.5
Eiser heeft op 25 februari 2011 aangifte IB/PVV 2010 gedaan en hierin onder meer bij het aantal uren ouderschapsverlof 468 uren en bij de terugval in loon voor de ouderschapsverlofkorting het bedrag € 27.445 aangegeven. Naar aanleiding van deze aangifte is een nadere voorlopige aanslag IB/PVV 2010, met dagtekening 11 mei 2011, opgelegd.
2.6
Verweerder heeft bij brief van 26 oktober 2012 aan eiser zijn voornemen kenbaar gemaakt om af te wijken van de ingediende aangifte, omdat eiser niet in aanmerking komt voor de ouderschapsverlofkorting. Hierin is onder meer opgenomen:
“In de aangifte heeft u de ouderschapsverlofkorting aangevraagd. U krijgt deze korting als u ouderschapsverlof heeft opgenomen en daardoor minder loon kreeg. De korting bedraagt maximaal de terugval in het loon.
U had in 2010 een loon van € 133.021 en in 2009 een loon van € 122.364. De ouderschapsverlofkorting pas ik daarom aan tot maximaal het bedrag van de terugval min loon van € 0.”
2.7
Bij het vaststellen van de aanslag is rekening gehouden met een totaal looninkomen van € 134.096 (€ 113.742 plus € 20.354). Het belastbaar loon van eiser was in 2009 € 122.364.
2.8
De aanslag IB/PVV 2010, met dagtekening 29 november 2012, is vastgesteld zonder een aftrek toe te passen in verband met ouderschapsverlofkorting.

3.Geschil

3.1
In geschil is het antwoord op de vraag of eiser in 2010 recht heeft op ouderschapsverlofkorting.
3.2
Eiser beantwoordt die vraag bevestigend. Verweerder beantwoordt die vraag ontkennend. Eiser wijst –zakelijk weergegeven – in de eerste plaats op de (uitleg van de) bedoeling van de wetgever en in de tweede plaats wijst eiser op het gelijkheidsbeginsel. Eiser stelt dat – naar de bedoeling van de wetgever – bij de bepaling van het maximum van de ouderschapsverlofkorting het nabestaandenpensioen niet in aanmerking dient te worden genomen. Eiser wijst er op dat het meetellen van het nabestaandenpensioen in strijd is met gelijkheidsbeginsel, nu hij, zou zijn partner niet zijn overleden in 2010, wel in aanmerking zou komen voor de ouderschapsverlofkorting. Eiser wordt daardoor zwaarder belast dan een belastingplichtige die ouderschapsverlof opneemt en wiens partner niet is overleden. In die situatie kan het gezin rekenen op het salaris van beide ouders en komt men toch in aanmerking voor de ouderschapsverlofkorting. Eiser concludeert tot vermindering van de aanslag met € 1.905, berekend naar een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 54.091.
3.3
Verweerder stelt – zakelijk weergegeven – dat de wettelijke regeling aldus is dat wordt aangesloten bij het loonbegrip uit artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964), waaronder wordt verstaan “al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten”. Om uitvoeringstechnische redenen is gekozen voor een rekenkundige benadering. Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel stelt verweerder dat van gelijke gevallen geen sprake is, omdat de gezinssituatie en de inkomenssituatie in het door eiser geschetste voorbeeld verschillen. Bovendien kan van de wetgever niet worden verwacht dat elke ongelijkheid in elke denkbare situatie wordt vermeden. De wetgever heeft de grenzen van de hem op fiscaal gebied toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. Verweerder concludeert tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Artikel 8.14b van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), tekst 2010, luidt als volgt:
“1. De ouderschapsverlofkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gebruik maakt van zijn recht op ouderschapsverlof als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg.
2. De ouderschapsverlofkorting bedraagt 50% van het wettelijk minimumloon per werkdag, zoals bepaald bij of krachtens artikel 8 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, per werkdag opgenomen ouderschapsverlof in het kalenderjaar, met dien verstande dat de ouderschapsverlofkorting niet meer bedraagt dan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbare loon.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.”
4.2
In artikel 44c, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 is opgenomen dat de korting niet meer kan bedragen dan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met de in het kalenderjaar genoten belastbare loon.
4.3
Het begrip “belastbaar loon” is opgenomen in artikel 3.80 van de Wet IB 2001. Via artikel 3.81 van de Wet IB 2001 wordt voor het begrip “loon” teruggegrepen naar de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. In artikel 10 van de Wet LB 1964 wordt loon omschreven als “al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten”. In artikel 2, eerste lid, van de Wet LB 1964 is -kort gezegd- bepaald dat een persoon die loon uit een vroegere dienstbetrekking van een ander ontvangt, onder het bereik van de Wet LB 1964 valt.
4.4
Verweerder heeft terecht vastgesteld dat het belastbare loon van eiser in 2009 lager was dan in 2010. Bij de vaststelling van het belastbare loon van eiser over 2010 zijn de inkomsten uit vroegere arbeid van zijn overleden echtgenote terecht meegeteld omdat deze op grond van de artikelen 2 en 10 van de Wet LB 1964 als belastbaar loon van eiser worden aangemerkt. Gelet op de laatste zinsnede van het tweede lid van artikel 8.14b Wet IB 2001, is het recht op ouderschapsverlofkorting daarom terecht op nihil bepaald.
4.5
Eiser stelt dat hij recht heeft op ouderschapsverlofkorting omdat naar de geest van de regeling moet worden gehandeld. De rechtbank volgt eiser hierin niet.
4.6
De tekst van artikel 8.14b, tweede lid, van Wet IB 2001, waarin de ouderschapsverlofkorting is gemaximeerd tot het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbaar loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbaar loon, is op zichzelf helder.
4.7 Voor het vaststellen van de intentie van de wetgever is van belang dat de ouderschapsverlofkorting is ingevoerd ter gelegenheid van de invoering van de levensloopregeling. De gedachte van de wetgever was dat de levensloopregeling in de toekomst ingezet zou kunnen worden om onbetaald verlof, bijvoorbeeld ouderschapsverlof, op te nemen. Het salaris dat daarmee wordt gemist kan worden aangevuld uit de levensloopregeling. Omdat ten tijde van de invoering van de levensloopregeling een overgangsperiode nodig was om ook in de eerste jaren verlof mogelijk te maken (deelnemers aan de regeling hadden immers nog niet (voldoende) kunnen sparen) is onder meer de ouderschapsverlofkorting ingevoerd. Uit de kamerstukken blijkt dat het de bedoeling van de wetgever was om met de levensloopregeling een inkomensvoorziening te treffen voor onbetaald verlof, waaronder ouderschapsverlof, waarbij de uitkering niet hoger kan zijn dan het laatstverdiende loon. Dit blijkt uit de toelichting bij het amendement Bussemaker c.s., (Kamerstukken II, 2004/2005, 29 760, nr. 43) waarbij de maximering van de ouderschapsverlofkorting werd geïntroduceerd:
“Ook wordt wat de ouderschapsverlofkorting betreft aan de omvang van de korting een maximum gesteld (onderdeel I van het amendement): de ouderschapsverlofkorting bedraagt niet meer dan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbare loon.”
Eenzelfde strekking heeft de onderstaande reactie van de minister op kamervragen (Handelingen II 2004/2005, nr. 28, pagina 1817):
“Met de levensloopregeling kunnen langere periodes van onbetaald verlof financieel worden overbrugd. Verlof om voor jonge kinderen of zieke naasten te zorgen, verlof voor scholing of heroriëntatie op de loopbaan, of verlof voor een wereldreis. Voor allerlei soorten onbetaald verlof kan de levensloopregeling worden ingezet. In die zin biedt de levensloopregeling ruimte voor individuele keuzes.
(…) De levensloopregeling is een inkomensvoorziening voor onbetaald verlof. De uitkering kan niet hoger zijn dan het laatstverdiende loon. Met andere woorden: je kunt niet een week verlof opnemen en daarvoor een jaarsalaris aan levenslooptegoed opnemen. Het levenslooptegoed dient ter vervanging van het inkomen in de periode van verlof. (…).”
Noch uit deze toelichting noch uit de overige parlementaire documenten bij invoering van de ouderschapsverlofkorting blijkt dat de wetgever een andere intentie zou hebben gehad dan die zoals verwoord in de wettekst.
4.8
De koppeling van het ouderschapsverlof aan de levensloopregeling is in 2009 losgelaten (artikel I onderdeel U, van het Belastingplan 2009, Stb. 2008/565). Bij de behandeling van het Belastingplan 2009 heeft de staatssecretaris van Financiën aan de Tweede kamer het volgende geschreven (brief van 22 april 2009, Kamerstukken II, 2008/2009, 31 704, nr. 83):
“De ouderschapsverlofkorting toegelicht
De ouderschapsverlofkorting (OVK) is bedoeld als financiële tegemoetkoming wanneer gebruik wordt gemaakt van ouderschapsverlof. Tot en met 2008 was er sprake van een koppeling aan de levensloopregeling: om recht te hebben op de ouderschapsverlofkorting moest de betreffende werknemer in hetzelfde jaar inleggen in de levensloopregeling, waarbij overigens geen (onder)grens werd gesteld aan de hoogte van die inleg. Deze koppeling is met ingang van 1 januari 2009 losgelaten. Iedereen die gebruik maakt van ouderschapsverlof heeft, mits aan de voorwaarden is voldaan, recht op de ouderschapsverlofkorting. In combinatie met de verlenging van 13 naar 26 weken van het wettelijke recht op ouderschapsverlof met ingang van 1 januari 2009 leiden deze maatregelen ertoe dat ouders makkelijker en gedurende een langere periode in staat worden gesteld om zelf voor hun kind te zorgen.
De ouderschapsverlofkorting bedraagt de helft van het minimumloon per opgenomen ouderschapsverlofuur, voor zover daarbij sprake is van een navenante daling van het belastbaar loon ten opzichte van het voorafgaande kalenderjaar. (…)
Bij de daadwerkelijke hoogte van de ouderschapsverlofkorting van een individuele belastingplichtige zijn de ontwikkeling van het loon, de doorbetaling van het loon en het opnamepatroon van ouderschapsverlof van belang. Bij een stijgend dagloon, bijvoorbeeld door een periodieke verhoging van het salaris of een promotie, kan sprake zijn van een situatie waarin – zelfs wanneer ouderschapsverlof wordt opgenomen – het belastbare loon hoger is dan in het jaar daarvoor. De kans hierop wordt groter indien de werkgever het loon gedeeltelijk doorbetaalt ten tijde van het ouderschapsverlof. Hierdoor kan de hoogte van de ouderschapsverlofkorting dalen of kan zelfs in het geheel geen recht meer bestaan op de ouderschapsverlofkorting.”
4.9
De minister heeft in een brief van 9 april 2010 (Aanhangsel Handelingen II, 2009/2010, nr. 2196) op Kamervragen over de ouderschapsverlofkorting ook nog het volgende geantwoord:
“Er is geen manco in de uitvoering. De Belastingdienst voert de wet op dit punt uit zoals deze luidt. De wettelijke regeling is uitdrukkelijk gebaseerd op de gedachte dat er bij ouderschapsverlof geen fiscale tegemoetkoming nodig is in gevallen waarin het loon niet lager is dan dat in het voorafgaande jaar. Dit punt is recent nog aan de orde geweest tijdens een schriftelijk overleg met uw kamer bij de behandeling van het Belastingplan 2009 en in antwoorden die de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mede namens mij heeft gegeven op vragen van de leden Smilde en Omtzigt. Een verfijndere regeling zoals in de vraag bedoeld zou overigens ook vanuit het uitvoeringsoogpunt onwenselijk zijn. Het zou ondoenlijk zijn om verschillen in het loon op individuele basis uit te splitsen naar verschillende omstandigheden die deze verschillen hebben veroorzaakt, nog los van de vraag hoe de verschillende elementen dan gewogen zouden moeten worden.”
4.1
Uit de hiervoor weergegeven citaten moet worden afgeleid dat, ook na de loskoppeling van het ouderschapsverlof en de levensloopregeling in 2009, niet alleen het doel van het verlof (ouderschapsverlof), maar ook de inkomenssituatie in het jaar van het opnemen van verlof leidend zijn geweest bij de vormgeving van de ouderschapsverlofkorting. Deze keuze van de wetgever is aldus verwoord dat een maximumbedrag in artikel 8.14b van de Wet IB 2001 is opgenomen, dat is gekoppeld aan de hoogte van het belastbare loon van het voorafgaande jaar. Daarmee blijkt dat de letter van de wet overeenkomt met de bedoeling van de wetgever. Verweerder heeft dan ook niet alleen gehandeld naar de letter van de wet, maar ook in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.
4.11
In eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel leest de rechtbank een beroep op het verbod op discriminatie zoals dat is opgenomen in artikel 14 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een door de vermelde verdragsbepalingen verboden ongelijke behandeling, moet worden vooropgesteld dat zij niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij komt op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze verdragsbepalingen, als gelijk moeten worden beschouwd en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.
4.12
Uit de parlementaire behandeling volgt dat de achtergrond van de ouderschapsverlofkorting gelegen is in de wens van de wetgever om regelingen voor ouderschapsverlof te stimuleren met als doel de arbeidsparticipatie van jongeren en nieuwkomers op de arbeidsmarkt te vergroten. Hiervóór is uiteengezet dat de wetgever de ouderschapsverlofkorting bewust heeft gemaximeerd op het verschil tussen het belastbare loon van het vorige en het lopende kalenderjaar. De onderhavige regeling leidt in enkele gevallen tot een ongelijke behandeling, in die zin dat niet iedere belastingplichtige die ouderschapsverlof geniet (in eenzelfde mate) aanspraak heeft op de ouderschapsverlofkorting omdat de inkomenssituatie in het jaar waarin het ouderschapsverlof wordt genoten mede bepalend is voor de omvang van de aanspraak op die korting. Een verschil in aanspraak op de ouderschapsverlofkorting omdat de inkomenssituatie mede bepalend is voor het bestaan van die aanspraak of de hoogte daarvan, vormt echter een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling. De artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR eisen voorts niet dat zodanig uitgewerkte regelingen getroffen worden dat elke ongelijkheid in elke denkbare situatie wordt vermeden. Met de hier aan de orde zijnde regeling heeft de wetgever de grenzen van de hem op fiscaal gebied toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden.
4.13
Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt ook overigens niet. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is immers vereist dat de gevallen waarmee eiser zijn eigen geval vergelijkt zowel feitelijk als rechtens gelijk zijn. Eiser maakt een vergelijking met een belastingplichtige die ouderschapsverlof opneemt, maar die zich niet geconfronteerd ziet met het overlijden van een partner en met de inkomensgevolgen die dat met zich meebrengt. In die vergelijking is echter geen sprake van gelijke gevallen omdat in het vergelijkingsvoorbeeld sprake is van twee belastingplichtigen die ieder gebruik kunnen maken van de ouderschapsverlofkorting, terwijl dat in eisers geval niet zo is. De ouderschapsverlofkorting is een inkomensvoorziening voor concreet genoten ouderschapsverlof en niet een voorziening om (een deel van) de financiële consequenties van het wegvallen van een partner op te vangen. Het vergelijkingsvoorbeeld van eiser is niet juist omdat hij de situatie van een belastingplichtige met en zonder een overleden partner (met inkomen en aanspraak op ouderschapsverlofkorting) vergelijkt en daarmee het karakter van de korting als inkomensvoorziening voor genoten ouderschapsverlof miskent. Er is dan ook geen sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
4.14
Eiser is van mening dat de regeling van de ouderschapsverlofkorting in zijn geval onredelijk uitwerkt omdat hij in 2010 een hoger belastbaar loon genoot dan in 2009 doordat de nabestaandenuitkeringen tot zijn belastbaar loon worden gerekend.
4.15
Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, bepaalt dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. De rechtbank kan dus niet oordelen over de redelijkheid van de keuze van de wetgever voor de vormgeving van de ouderschapsverlofkorting.
4.16
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder de aanslag niet te hoog vastgesteld. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.W.H. van Brandenburg, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 29 augustus 2013
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.