ECLI:NL:RBGEL:2013:2407

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
15 augustus 2013
Publicatiedatum
15 augustus 2013
Zaaknummer
05/900110-06
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man uit Nijmegen wegens uitkeringsfraude en onjuiste belastingaangiften

Op 15 augustus 2013 heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, uitspraak gedaan in de zaak tegen een 67-jarige man uit Nijmegen, die werd beschuldigd van uitkeringsfraude en het doen van onjuiste aangiftes voor de inkomstenbelasting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 juli 2000 tot en met 4 september 2006 opzettelijk heeft nagelaten om noodzakelijke gegevens aan het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) te verstrekken. Dit betrof onder andere het niet melden van een economische eenheid en het verrichten van bedrijfsmatige werkzaamheden, wat van invloed was op zijn recht op een Wajong-uitkering. De verdachte was gehuwd met zijn vrouw, die ook betrokken was bij de verhuur van verschillende woningen, en de rechtbank concludeerde dat de activiteiten van de verdachte en zijn echtgenote als bedrijfsmatig moesten worden gekwalificeerd.

Daarnaast werd de verdachte verweten dat hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 21 september 2005 onjuiste aangiften inkomstenbelasting had gedaan. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk had nagelaten om zijn huwelijkse status op te geven, wat leidde tot een te laag belastbaar bedrag. De rechtbank sprak de verdachte vrij van een tweede tenlastegelegde feit, namelijk opzetheling, wegens onvoldoende bewijs. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 120 uur, waarvan 40 uur voorwaardelijk, en de rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

De rechtbank benadrukte dat de verdachte zich gedurende een lange periode had verrijkt ten koste van de samenleving door het niet melden van zijn werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten. De uitspraak is een belangrijke reminder van de verantwoordelijkheden die komen kijken bij het ontvangen van sociale uitkeringen en het doen van belastingaangiften.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Promis II
Parketnummer : 05/900110-06
Data zittingen : 6 november 2008, 19 november 2009, 10 juni 2010 en 1 augustus 2013
Datum uitspraak : 15 augustus 2013
TEGENSPRAAK
Vonnis van de meervoudige kamer in de zaak van
de officier van justitie in het arrondissement Oost-Nederland
tegen
naam :
[verdachte]
geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats]
adres : [adres 1]
plaats : [woonplaats]
raadsman : mr. G.J. Gerrits, advocaat te Arnhem.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juli
2000 tot en met 4 september 2006, in de gemeente Nijmegen, althans in
Nederland, (telkens) in strijd met een verdachte krachtens wettelijk
voorschrift opgelegde verplichting, te weten de Wet op de
Arbeidsongeschiktheidsvoorziening Jong Gehandicapten, opzettelijk heeft
nagelaten tijdig het/de benodigde gegeven(s) aan het Uitvoeringsinstituut
Werknemersverzekeringen (UWV) te verstrekken, immers heeft verdachte (telkens)
niet (volledig) aan genoemde instantie gemeld - zakelijk weergegeven- dat
verdachte een economische eenheid heeft gevormd met en/of een (duurzame)
gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met en/of heeft samengewoond met [medeverdachte]
op de [adres 1] te Nijmegen en/of dat verdachte (bedrijfsmatig)
werkzaamheden ( als zelfstandige) heeft verricht en/of dat verdachte
(bedrijfsmatig) inkomsten ( uit werkzaamheden en/of als zelfstandige en/of
uit vermogen en/of uit onbekende bron(nen)) heeft genoten en/of dat verdachte
over vermogen heeft beschikt en/of heeft kunnen beschikken hetwelk het
(zogenaamde) bescheiden vermogen (ver) te boven ging, terwijl dit/deze
feit(en) kan/kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf en/of een ander of
anderen, (zulks) terwijl verdachte wist, of redelijkerwijs moest vermoeden dat
dat/die gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van verdachtes
en/of eens anders recht op verstrekking en/of tegemoetkoming, dan wel voor de
hoogte en/of duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming;
2.
verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 31 juli
2001 t/m 4 september 2006 in de Nijmegen, in elk geval in Nederland, binnen de
met [medeverdachte] gevoerde gemeenschappelijke huishouding, (telkens) in die
periode aangeschafte gemeenschappelijk (consumptie-)goederen heeft gebruikt of
verbruikt en/of gebruik heeft gemaakt van diensten, welke (ten dele) waren
bekostigd uit het uitkeringsbedrag (WAO-uitkering en/of TW-uitkering) van
voornoemde persoon, zulks terwijl verdachte wist of redelijkerwijs had moeten
vermoeden dat het uitkeringsbedrag door voornoemde persoon door het plegen van
valsheid in geschrift, althans door enig misdrijf was verkregen en dusdoende
(telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de opbrengst van een door
valsheid in geschrift, althans door enig misdrijf verkregen geldsbedrag;
3.
verdachte in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 21
september 2005 te Nijmegen en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk
(een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene
wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de
inkomstenbelasting over het/de jaar/jaren 2002 en/of 2003 en/of 2004 onjuist
en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte (telkens) opzettelijk op
het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Nijmegen en/of
Heerlen ingeleverde aangiftebiljet(ten) inkomstenbelasting over genoemd(e)
jaar/jaren (telkens) een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te
laag bedrag aan belasting opgegeven, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte
dat te weinig belasting werd geheven.

2.Het onderzoek ter terechtzitting

De zaak is laatstelijk op 1 augustus 2013 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. G.J. Gerrits, advocaat te Arnhem.
De officier van justitie, mr. A.C.J. Nettenbreijers, heeft gerekwireerd.
Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd.
3. De beslissing inzake het bewijs [1]
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde:
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld
Verdachte heeft in de periode van 1 juli 2000 tot en met 4 september 2006 een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: de Wet Wajong) in Nijmegen ontvangen [2] . Gedurende deze periode was verdachte gehuwd met zijn vrouw [medeverdachte] en woonde hij periodes met haar samen aan de [adres 1] [3] . Tevens verhuurde de echtgenote van verdachte kamers in 3 woningen in Nijmegen (namelijk [adres 2], [adres 1] en [adres 3]) en een vakantiewoning in Spanje ([adres 4] ) [4] . Verdachte is eigenaar van de woningen aan de [adres 1] en de [adres 2] te Nijmegen. Verdachte bezit daarnaast een woning aan de [adres 5] te Kloosterzande [5] . Verdachte heeft inkomsten uit de verhuur verworven [6] .
Verdachte heeft in de door hem ondertekende inlichtingenformulieren nooit aangegeven dat er wijzigingen waren in de door hem ontvangen inkomsten uit arbeid en/of als zelfstandige en zijn woonsituatie [7] .
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zijn requisitoir met name gegrond op het feit dat verdachte niet gemeld heeft dat hij werkzaamheden heeft verricht die van invloed kunnen zijn voor de vaststelling van de uitkering die verdachte ontving in het kader van de Wet Wajong. De officier van justitie wijst daarbij op de bij de rechter-commissaris afgelegde getuigenverklaringen van de (voormalig) kamersbewoners aan de [adres 1], de [adres 2] en de [adres 3] en de bij de rechter-commissaris afgelegde getuigenverklaringen van enkele bedrijven waarbij verdachte een offerte had laten opmaken voor werkzaamheden aan de [adres 6]te Kloosterzande en de [adres 7] te Terhole. Ook verwijst de officier van justitie naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 14 december 2012 (LJN: BY6224) inzake verdachte tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) en van het Hof Arnhem-Leeuwarden (11/00764,11/00765,11/00766 en 11/00767) inzake verdachte tegen de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Nijmegen. Gelet hierop is de officier van justitie van mening dat dit feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit. De raadsman stelt daartoe onder meer dat verdachte tijdens de verhoren die verdachte op 4 september 2006 heeft afgelegd geen raadsman heeft kunnen consulteren. Ook wijkt de inhoud van de processen-verbaal van de verhoren van verdachte op essentiële onderdelen af van hetgeen verdachte tijdens zijn verhoren – blijkens de auditieve registraties van die verhoren- daadwerkelijk heeft gezegd. Gelet hierop dienen de verklaringen van verdachte uitgesloten te worden van het bewijs. Ook de verklaringen van de getuigen, die zij ten overstaan van de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben gedaan, kunnen volgens de raadsman niet gebruikt worden voor het bewijs nu deze onvoldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen en de inhoud van deze ten overstaan van deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaringen bij de rechter-commissaris worden betwist dan wel op de verklaringen wordt teruggekomen. Voorts betwist de verdediging dat er werkzaamheden zijn verricht die het normale vermogensbeheer te boven gaan. Tenslotte heeft verdachte oprecht gemeend de juiste fiscale keuze te hebben gemaakt en is hij zich er niet van bewust geweest dat hij bepaalde zaken verzweeg die voor het UWV van belang zouden kunnen zijn voor het vaststellen van het recht op dan wel hoogte en/of duur van de uitkering.
De beoordeling van de rechtbank
De rechtbank overweegt allereerst dat naar het oordeel van de rechtbank voor het recht op en voor de hoogte en de duur van een Wajong-uitkering niet van belang is of sprake is van een economische eenheid, een duurzame gezamenlijke huishouding of samenwoning. Gelet hierop zal de rechtbank verdachte van deze elementen in de tenlastelegging vrijspreken.
Wel van belang voor de toekenning en de hoogte van de Wajong-uitkering is of werkzaamheden zijn verricht en of inkomsten uit werk zijn verkregen. De vraag die de rechtbank dan dient te beantwoorden is of verdachte (bedrijfsmatig) werkzaamheden heeft verricht en/of (bedrijfsmatig) inkomsten uit arbeid heeft genoten die hij had moeten melden. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het dossier en uit hetgeen verdachte ter terechtzitting heeft verklaard, blijkt dat verdachte en zijn echtgenote [medeverdachte] zes woningen in bezit hebben. Dit betreffen de volgende woningen:
  • [adres 1] te Nijmegen,
  • de [adres 2] te Nijmegen,
  • [adres 3] te Nijmegen,
  • [adres 6]te Kloosterzande,
  • de [adres 7] te Terhole en
  • [adres 4] in Spanje.
Er is een huiszoeking gedaan in de woning van verdachte en zijn echtgenote aan de [adres 1] te Nijmegen. Uit deze huiszoeking is gebleken dat alle administratie en overige stukken ten name van zowel verdachte en/of zijn echtgenote aanwezig waren in de woning gelegen aan de [adres 1] te Nijmegen [8] . Ook wordt er in deze stukken veelal gesproken over “we”, ons”of “onze”. Bij deze huiszoeking zijn een groot aantal zaken in beslag genomen. Dit betreffen onder meer de volgende zaken en bescheiden:
  • het boekje genaamd “wetenswaardigheden familie [medeverdachte]” (bijlage 45 van bovengenoemde processen-verbaal);
  • een boekje “huur en verhuur van kamers 2002-2003” (bijlage 56 van bovengenoemde processen-verbaal);
  • brochures betreffende “puntensysteem onzelfstandig woningen”, “hoogte huurprijs en de rol van de huurcommissie”, “de huurcommissie, als huurder en verhuurder het niet eens worden” (bijlagen 57, 58 en 59 van bovengenoemde processen-verbaal);
  • een huurovereenkomst gedateerd 6 juni 2004 t.n.v. [betrokkene 1] (bijlage 63 van bovengenoemde processen-verbaal);
  • een huurovereenkomst gedateerd 4 oktober 2004 t.n.v. [betrokkene 1] (bijlage 64 van bovengenoemde processen-verbaal);
  • een huurovereenkomst, gedateerd 29 juli 2005 t.n.v. [betrokkene 2] (bijlage 65 van bovengenoemde processen-verbaal);
  • kasboek “huren vanaf 12-2000” (bijlage 66 van bovengenoemde processen-verbaal);
  • brieven van de echtgenote van verdachte aan de huurders m.b.t. de jaarlijkse huurverhoging (bijlage 70 van bovengenoemde processen-verbaal);
  • afdruk van het Excel bestand met betrekking tot de inkomsten uit de verhuur betreffende de jaren 2001 tot en met maart 2006 (bijlage 73 van bovengenoemde processen-verbaal);
  • enkele oude huurovereenkomsten verhuur Spanje, met aan de achterzijde de huurvoorwaarden, met bijbehorende bijlagen (bijlage 79 van bovengenoemde processen-verbaal);
  • enkele nog lopende huurovereenkomsten verhuur Spanje met bijlagen (bijlage 81 van bovengenoemde processen-verbaal);
  • door of namens de echtgenote van verdachte ontworpen informatiebrochure met betrekking tot de woning in Spanje (bijlage 84 van bovengenoemde processen-verbaal);
  • kasboek “verhuur huis Spanje” (bijlage 86 van bovengenoemde processen-verbaal);
  • schrijfboekje en gekopieerde bladzijden m.b.t. kamerverhuur en verhuur Spanje (bijlage 92 van bovengenoemde processen-verbaal);
  • enkele e-mails m.b.t. verhuur Spanje (bijlage 98 van bovengenoemde processen-verbaal);
  • enkele bevestigingen van de reservering verhuur Spanje (bijlage 102 van bovengenoemde processen-verbaal);
  • een aantal bladzijden uit het fotoboek m.b.t. de bouw en het verdere verloop van de woning in Spanje (bijlage 119 van bovengenoemde processen-verbaal).
Daarnaast zijn er 11 getuigen gehoord door de rechter-commissaris. Uit deze verklaringen blijkt onder meer dat de getuigen huurders waren van de 3 woningen in Nijmegen, dat zij de zaken rondom de huur regelden met de echtgenote van verdachte en dat verdachte gezien werd als de klusjesman van de woningen. Zo verklaart [getuige 1] dat hij in de periode september 2003 tot en met maart 2008 huurder is geweest van een kamer aan de [adres 1] te Nijmegen, dat hij met de echtgenoot van verdachte ([medeverdachte]) contact had over de kamer en dat verdachte en/ of [medeverdachte] kwamen kijken bij problemen. [9] . Ook [getuige 2] verklaart dat zij van 1 september 2004 tot februari 2007 een kamer huurde aan de [adres 3] te Nijmegen, dat zij vooral contact had met [medeverdachte] en dat zij verdachte gezien had toen hij daar aan het schilderen was. Verdachte was de muur en het plafond aan het schilderen. Zij verklaart ook dat verdachte op de achtergrond sprak als zij met [medeverdachte] belde [10] . Tenslotte verklaart [getuige 3] dat zij 3 jaar het pand aan de [adres 2] te Nijmegen heeft gehuurd, dat zij [medeverdachte] belden als er iets mis was en dat verdachte het dan kwam repareren. [11]
Ook zijn er 4 getuigen gehoord door de rechter-commissaris die verklaard hebben dat zij in de periode van 1 juli 2000 tot en met 4 september 2006 de vakantiewoning [adres 4] gehuurd hebben van de echtgenote van verdachte [12] .
Voorts stelt de rechtbank vast dat, gelet op de verklaringen van een aantal getuigen [13] bij de rechter-commissaris, verdachte werkzaamheden heeft verricht in de woningen aan de [adres 5] te Kloosterzande en de [adres 7] te Terhole. Zo verklaart [getuige 4] dat verdachte en zijn echtgenote aan het schilderen waren en vloerbedekking aan het leggen waren op de bovenverdieping van de woning aan de [adres 7] te Terhole. Ook getuige [getuige 5] heeft verklaard dat verdachte hem heeft geholpen met metselen en dat verdachte het kozijn er zelf uitgesloopt had. Voorts is in het boekje genaamd “wetenswaardigheden familie [medeverdachte]” het volgende geschreven over de woning aan de [adres 5] te Zeeland: “er moet nog veel verbouwd worden, voordat we verhuren”.
Verdachte heeft ter zitting verklaard offertes te hebben opgevraagd en gesprekken met aannemers te hebben gevoerd. Ook heeft hij verklaard dat de opbrengsten uit de verhuur door verdachte en diens echtgenote werden gedeeld. [14]
De rechtbank is van oordeel dat uit het bovenstaande volgt dat de activiteiten van verdachte en diens echtgenote niet los van elkaar kunnen worden gezien. De activiteiten die verdachte en zijn echtgenote met betrekking tot de panden en de verhuur van de panden verrichtten, in onderling verband en samenhang bezien, dienen gelet op hun aard en omvang te worden beschouwd als bedrijfsmatige werkzaamheden (die het normale vermogensbeheer overstijgen). Het gaat immers om goed georganiseerde verhuur van een viertal panden met als onmiskenbaar doel hier vermogen (inkomsten uit verhuur) uit te genereren. Nu verdachtes inzet, hoe relatief beperkt wellicht ook, in het hiervoor geschetste verband plaatsvond, kan deze inzet worden gekwalificeerd als het verrichten van bedrijfsmatige werkzaamheden. De inkomsten uit verhuur zijn daarmee te kwalificeren als bedrijfsmatige inkomsten uit arbeid. Verdachte heeft deze gegevens, te weten zijn werkzaamheden en inkomsten uit verhuur, daarom ten onrechte niet opgegeven aan het UWV.
De tweede vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of verdachte dit opzettelijk heeft gedaan. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Verdachte heeft op de inlichtingenformulieren [15] altijd aangekruist dat hij niet heeft gewerkt en dat hij naast zijn uitkering geen andere inkomsten had ontvangen. Gelet hierop wist hij dat de gegevens over werk en inkomen van belang waren voor de uitkering. Verdachte heeft geen feiten of omstandigheden gesteld en evenmin zijn feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de mening van de verdachte dat hij zijn werkzaamheden in het kader van en inkomsten uit verhuur niet hoefde aan te geven, kunnen rechtvaardigen. De desbetreffende vragen op de formulieren bieden naar het oordeel van de rechtbank geen enkel aanknopingspunt voor twijfel of bepaalde inkomsten of bepaalde werkzaamheden niet behoefden te worden aangegeven. Niet blijkt ook dat verdachte op enig moment informatie heeft ingewonnen over zijn positie en/of zijn positie heeft voorgelegd bij bijvoorbeeld de uitkeringsinstantie.
Voorts blijkt uit het schriftelijk bescheid inhoudende een proces-verbaal doorzoeking, gedateerd 4 april 2006, opgemaakt door [verbalisant 2] dat verdachte tijdens de doorzoeking zei: “ik mag alles doen, als ik maar niet werk”. Ten slotte blijkt uit de verklaringen van verdachtes administrateur, getuige de [getuige 6], dat hij niets af wist van de verhuur van de woningen in Nijmegen, de werkzaamheden en het huis in Spanje [16] .
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verdachte minstgenomen willens en weten de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij gegevens achterhield die van belang waren voor de hoogte van zijn uitkering. Het verweer van de raadsman in dezen wordt dan ook verworpen.
Gelet op het bovenstaande behoeven de verweren (waaronder het Salduz-verweer) van de raadsman met betrekking tot de verklaringen van de getuigen en de verklaringen van verdachte ten overstaan van de opsporingsambtenaren geen bespreking nu de rechtbank deze verklaringen niet voor het bewijs heeft gebruikt. Ditzelfde geldt voor de hierna nog te bespreken feiten.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande het onder 1 tenlastegelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde:
Ten aanzien van verdachte komt de verdenking erop neer dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van opzetheling.
De rechtbank sluit zich aan bij de standpunten van de officier van justitie en de raadsman van verdachte dat zich ter zake van dit feit in het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te komen en spreekt verdachte dan ook van dit tenlastegelegde feit vrij.
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Verdachte heeft in de periode van 1 januari 2003 tot en met 21 september 2005 aangiften inkomstenbelasting gedaan over de jaren 2002, 2003 en 2004 [17] .
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van oordeel dat het feit bewezen is en heeft zijn requisitoir gegrond op het feit dat verdachte bij het doen van zijn aangifte inkomstenbelasting ten onrechte niet gemeld heeft dat hij gehuwd was. De officier van justitie heeft in het midden gelaten of hierdoor te weinig belasting werd geheven. De officier is van oordeel dat ten aanzien van het opgeven van inkomsten uit verhuur verdachte niet kan worden verweten dat hij opzettelijk onjuist heeft gehandeld nu sprake zou zijn van een pleitbaar standpunt.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit. Naar de mening van de raadsman heeft verdachte met zijn- naar het oordeel van de Belastingdienst gedane onjuiste- opgave op het moment van het doen van die aangifte een fiscaal bepleitbaar standpunt ingenomen. Derhalve heeft verdachte niet met opzet onjuiste aangiften gedaan. Verdachte bestrijdt ook dat hij in de periode 2002 tot en met 2004 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [medeverdachte].
Beoordeling door de rechtbank
Verdachte heeft blijkens de belastingaangiftes bij het invullen van de aangiftes telkens niet de vragen ingevuld die moeten worden beantwoord indien men gehuwd of samenwonend is. Personen die gehuwd zijn, maar duurzaam gescheiden leven, gelden voor de belastingdienst als ongehuwd. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet het begrip duurzaam gescheiden leven in de regelingen betreffende de inkomstenbelasting aldus worden uitgelegd, dat hiervan slechts sprake is indien ieder van de echtgenoten afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd, en deze toestand door de echtgenoten, althans door een van hen, als bestendig is bedoeld.
Verdachte heeft in de belastingaangiftes aangegeven te wonen aan de [adres 1] te Nijmegen [18] . De getuigen [getuige 7] [19] , [getuige 8] [20] , [getuige 9] [21] , [getuige 10] [22] en [getuige 11] [23] hebben verklaard dat ook verdachtes echtgenote aan de [adres 1] te Nijmegen woonde. Voorts blijkt uit het uittreksel uit het huwelijksregister, gedagtekend 21 november 2005, dat verdachte in gemeenschap van goederen gehuwd is met zijn vrouw [24] . Verdachte heeft voorts ter zitting verklaard dat het moeilijk was om met hem samen te leven en dat zijn echtgenote daarom tijden niet met hem samenwoonde. Bovendien heeft zijn echtgenote een tijd zorg nodig gehad die hij haar niet kon bieden. Ook hierom heeft zij een tijd elders verbleven. Naar de rechtbank heeft begrepen is het in ieder geval nooit de bedoeling geweest definitief uit elkaar te gaan. Voorts kwam de post van verdachtes echtgenote op de [adres 1] binnen [25] , werden beider inkomsten en uitgaven in één overzicht in een kasboek bijgehouden, [26] werden verschillende panden in gezamenlijkheid aangekocht [27] en werden de huurinkomsten in één kasboek bijgehouden [28] . De huurinkomsten en de winst die bij de verkoop van panden werd behaald werd, aldus verdachte echtgenote [29] , gebruikt voor onder meer de aankoop van nieuwe panden, voor de hypotheek-aflossing, voor vaste lasten, reparaties, verbouwingen. Gelet op het vorenstaande was naar het oordeel van de rechtbank ook sprake van financiële verwevenheid en verbondenheid, temeer nu de huurinkomsten, gelet op de gezamenlijke eigendom van de verschillende panden, zowel verdachte als diens echtgenote ten goede kwamen.
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat verdachte en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leefden. Ten onrechte heeft verdachte dan ook niet bij de belastingdienst opgegeven dat hij gehuwd was en niet duurzaam gescheiden.
Het niet vermelden van dit gegeven kan ertoe leiden dat een te laag bedrag aan belasting wordt opgegeven en het niet opgeven strekte er ook toe dat te weinig belasting werd geheven nu het pand aan de [adres 3] voor verdachtes echtgenote geen eigen woning was en de inkomsten daaruit behoren tot zijn inkomen uit werk en woning.
Zoals hiervoor bij de bespreking van feit 1 overwogen heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank werkzaamheden verricht met betrekking tot en in het kader van de verhuur van verschillende woningen en heeft hij huurinkomsten ontvangen. De vraag is of verdachte deze inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden had moeten opgeven of dat sprake is van inkomsten uit normaal vermogensbeheer.
De belastingkamer van deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 13 oktober 2011 (AWB AWB 06/5341, 08/5343, 08/5345 en 08/5346) hierover overwogen dat de belastinginspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door verdachte persoonlijk verrichte werkzaamheden ter zake van de (kamer)verhuur, de werkzaamheden die bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk zijn te boven zijn gegaan en dat die werkzaamheden naar aard en omvang bezien als doelstelling hadden het behalen van het –redelijkerwijs te verwachten- bovengemiddelde rendement. Van normaal vermogensbeheer kan derhalve niet worden gesproken.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft deze voorgaande overweging van de rechtbank in haar uitspraak van 12 februari 2013 (nummers 11/00760,11/00761,11/00762 en 11/00763) overgenomen
De rechtbank ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen. De rechtbank verwijst hierbij naar de werkzaamheden en de inkomsten als besproken onder feit 1.
De verdediging heeft zich beroepen op een pleitbaar standpunt. De belastingkamer van deze rechtbank heeft ten aanzien van de vraag of sprake is van een pleitbaar standpunt in haar uitspraak van 13 oktober 2011 (AWB AWB 06/5341, 08/5343, 08/5345 en 08/5346) het volgende overwogen:
“De jurisprudentie inzake de kwalificatie van inkomsten voortvloeiende uit de exploitatie van onroerende zaken als winst uit onderneming, resultaat uit overige werkzaamheden of inkomsten uit sparen en beleggen (normaal vermogensbeheer) is feitelijk. Op grond van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval dienen de inkomsten te worden gekwalificeerd. Vaak is sprake van een zeer dunne scheidslijn tussen de diverse bronnen.
Dit in ogenschouw nemende zal de rechtbank het standpunt van eiser dat de in Nederland gelegen onroerende zaken als box-3 vermogen kwalificeren, als pleitbaar aanmerken zodat dit element bij de beoordeling van de vraag of de bewijslast dient te worden omgekeerd buiten beschouwing dient te worden gelaten.
Niet (ondubbelzinnig) blijkt dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in haar uitspraak van 12 februari 2013 (nummers 11/00760,11/00761,11/00762 en 11/00763) hier anders over heeft geoordeeld.
De rechtbank gaat er gelet op voornoemde uitspraken in het voordeel van verdachte vanuit dat hij met betrekking tot het opgeven van de inkomsten uit verhuur een pleitbaar standpunt heeft. Dit staat naar het oordeel van de rechtbank in de weg aan het aannemen van het opzettelijk onjuist doen van de belastingaangiften op dit punt.
Het oordeel van de belastingkamer van de rechtbank raakt verdachtes opzet ten aanzien van het niet opgeven dat hij gehuwd was en niet duurzaam gescheiden niet.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:
1.
verdachte in de periode van 1 juli 2000 tot en met 4 september 2006, in de gemeente Nijmegen, telkens in strijd met een verdachte krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsvoorziening Jong Gehandicapten, opzettelijk heeft
nagelaten de benodigde gegevens aan het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) te verstrekken, immers heeft verdachte telkens niet aan genoemde instantie gemeld - zakelijk weergegeven- dat verdachte een economische eenheid heeft gevormd met en een (duurzame) gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met en heeft samengewoond met [medeverdachte]
op de [adres 1] te Nijmegen en dat verdachte bedrijfsmatig werkzaamheden heeft verricht en dat verdachte bedrijfsmatig inkomsten uit werkzaamheden en uit vermogen heeft genoten en dat verdachte over vermogen heeft beschikt en/of heeft kunnen beschikken hetwelk het zogenaamde bescheiden vermogen (ver) te boven ging, terwijl deze feiten kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf zulks terwijl verdachte wist dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op verstrekking of tegemoetkoming, dan wel voor de
hoogte en duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming;
3.
verdachte in de periode van 1 januari 2003 tot en met 21 september 2005 te Nijmegen (telkens opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften), als bedoeld in de Algemene
wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 2002 en 2003 en 2004 onjuist of onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte telkens opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Nijmegen en/of Heerlen ingeleverde aangiftebiljet inkomstenbelasting over genoemde jaren telkens een te laag belastbaar bedrag, althans telkens een te laag bedrag aan belasting opgegeven, terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Voor zover meer feiten bewezen zijn verklaard, worden de bewijsmiddelen alleen gebruikt voor het feit of de feiten waarop deze betrekking hebben.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 3:
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
De feiten zijn strafbaar.

5.De strafbaarheid van verdachte

Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten. Verdachte is dus strafbaar.

6.De motivering van de sanctie(s)

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het onder 1 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot het verrichten van 180 uren werkstraf subsidiair 90 dagen hechtenis. De officier van justitie is tot deze eis gekomen vanwege de hoogte van het benadelingbedrag en straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gepleit, voor zover de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, verdachte een voorwaardelijke werkstraf op te leggen gelet op de psychische en fysieke gesteldheid van verdachte. Voorts wijst de raadsman op schending van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) gelet op schending van de redelijke termijn.
Beoordeling door de rechtbank
Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met:
  • de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan;
  • de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op:
 het uittreksel uit het algemeen documentatieregister betreffende verdachte, gedateerd 2 juli 2013 en
 een retourzending rapportageverzoek van de Reclassering Nederland, gedateerd 9 februari 2010.
De rechtbank overweegt in het bijzonder het navolgende.
Verdachte heeft gedurende een lange periode, terwijl hij een uitkering genoot op grond van de Wet Wajong, geen melding gemaakt van de werkzaamheden met betrekking tot de (verhuur van) een aantal woningen waarover hij en zijn echtgenote beschikten noch van de inkomsten daaruit. Hij heeft hierdoor ten onrechte bedragen aan uitkering ontvangen en heeft zich daarmee gedurende zes jaren verrijkt ten koste van de samenleving. Tevens heeft hij gedurende een lange periode een onjuiste belastingaangifte gedaan.
Dit zijn ernstige feiten. Een dergelijke handelwijze ondermijnt het stelsel van sociale zekerheid en de onderlinge solidariteit waarop degenen die daar terecht aanspraak op maken en zich wel aan de daarvoor geldende regels houden, moeten kunnen rekenen. Daarbij zijn de gemeente Nijmegen en de Staat benadeeld.
De rechtbank merkt op dat bij de tenlastegelegde feiten 1 en 3 niet te bepalen is wat de omvang van het nadeel is.
Er is ook sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, nu verdachte op 4 september 2006 voor het eerst gehoord is omtrent de tenlastegelegde feiten en de eerste zitting pas op 6 november 2008 is geweest. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een dergelijke overschrijding rechtvaardigen. Het oponthoud van daarna kan naar het oordeel van de rechtbank slechts beperkt voor rekening van het openbaar ministerie komen nu de verdediging bij brief van 21 oktober 2008 een aantal onderzoekswensen heeft gedaan en bij brief van 21 april 2010 heeft verzocht te bepalen dat de behandeling van de strafzaak eerst na de uitspraak van de belastingkamer zal worden voortgezet, gelet op de verwevenheid van de strafzaak met de belastingzaak. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat de redelijke termijn is geschonden en zal daarom conform de jurisprudentie minimaal 10% van het uitgangspunt van de straf worden afgetrokken.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen een werkstraf een passende straf is. De rechtbank ziet geen aanleiding, gelet op de verwevenheid van beide zaken, onderscheid te maken in de strafoplegging tussen verdachte en zijn echtgenote. Hetgeen ter terechtzitting is gesteld omtrent de psychische en fysieke toestand van verdachte kan hieraan niet afdoen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, oordeelt de rechtbank dat voor de afdoening van de onderhavige zaak een werkstraf van 140 uur, waarvan een gedeelte voorwaardelijk, passend en geboden is. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank een werkstraf van 120 uur, waarvan 40 uur voorwaardelijk, opleggen.

7.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a,14b, 14c, 22c, 22d, 27, 57, 63, 91, 227b van het Wetboek van Strafrecht en artikel 68 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen.

8.De beslissing

De rechtbank, rechtdoende:
Spreekt verdachte vrij van het onder 2 tenlastegelegde feit
Verklaart bewezen dat verdachte de overige tenlastegelegde feiten, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder punt 4.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot
het verrichten van een werkstraf gedurende 120 (honderdtwintig) uren.
Bepaalt dat van deze werkstraf
40 (veertig) urenniet zullen worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Bepaalt dat het onvoorwaardelijk deel van de werkstraf binnen één jaar na het onherroepelijk worden van dit vonnis moet worden verricht. De termijn binnen welke de werkstraf moet worden verricht, wordt verlengd met de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen alsmede met de tijd dat hij ongeoorloofd afwezig is.
Beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast en stelt deze vervangende hechtenis vast op
60 (zestig) dagen, waarvan
40 (veertig) dagenzien op het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de werkstraf en
20 (twintig) dagenop het voorwaardelijk deel van de opgelegde werkstraf.
Beveelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht dat de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, geheel in mindering zal worden gebracht, zijnde 4 (vier) uren ( 2 (twee) dagen)
Aldus gewezen door:
mr. W.A. Holland (voorzitter), mr. M.C. Gerritsen en mr. G.M.L. Tomassen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.G. Wessels-Harmsen, griffier
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 15 augustus 2013.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 1] van de FIOD-ECD, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer 37902, gesloten op 10 oktober 2006 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld . De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld. Tevens is het bewijs terug te vinden in het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 2], van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), dossiernummer 160499/397274, gesloten op 5 maart 2007 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld (hierna: de bovengenoemde processen-verbaal genoemd).
2.Het schriftelijk bescheid zijnde een brief van het GAK, gedateerd 15 augustus 2001, bijlage 5 bij bovengenoemde processen-verbaal en de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 1 augustus 2013.
3.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 1 augustus 2013 en een schriftelijk bescheid inhoudende het uittreksel uit het huwelijksregister, gedagtekend 21 november 2005, bijlage 19 bij bovengenoemde processen-verbaal.
4.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 1 augustus 2013.
5.Een schriftelijk bescheid inhoudende de kadastrale berichten objecten, bijlage 18 bij bovengenoemde processen-verbaal.
6.Verklaring van verdachte ter zitting van 1 augustus 2013.
7.Schriftelijke bescheiden inhoudende door verdachte ingevulde formulieren “opvragen gegevens WAO, Wajong, WAZ en Toeslagenwet”, respectievelijk gedateerd 14 juli 2003, 6 augustus 2002, 19 juli 2001, 31 juli 2000 en 1 augustus 1999, bijlagen 8A tot en met 8E van bovengenoemde processen-verbaal.
8.Het proces-verbaal samenleving, opgemaakt door [verbalisant 2], gedateerd 24 augustus 2006, pagina’s 131-138.
9.Het proces-verbaal verhoor bij de rechter-commissaris van getuige [getuige 1], opgemaakt op 5 maart 2009.
10.Het proces-verbaal verhoor bij de rechter-commissaris van getuige [getuige 2], opgemaakt op 5 maart 2009.
11.Het proces-verbaal verhoor bij de rechter-commissaris van getuige [getuige 3], opgemaakt op 9 maart 2009.
12.Het proces-verbaal verhoor van getuige [getuige 12], opgemaakt op 12 maart 2009, het proces-verbaal verhoor van getuige [getuige 13], opgemaakt op 12 maart 2009, het proces-verbaal verhoor van getuige [getuige 14], opgemaakt op 23 maart 2009 en het proces-verbaal verhoor van getuige [getuige 15], opgemaakt op 23 maart 2009.
13.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 4], opgemaakt op 7 mei 2009 , het proces-verbaal verhoor getuige [getuige 5], opgemaakt op 7 mei 2009 en het proces-verbaal verhoor van getuige [getuige 16], opgemaakt op 7 mei 2009.
14.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 1 augustus 2013.
15.Geschriften zijnde inlichtingenformulieren opgenomen in bijlage 8A tot en met 8S.
16.Het proces-verbaal verhoor getuige [getuige 6], pagina’s 220-225.
17.Aangiftes inkomstenbelasting met betrekking tot de jaren 2002, 2003 en 2004 t.n.v. [verdachte], bijlages 158, 159, 160 en 175 bij bovengenoemde processen-verbaal en verklaring van verdachte ter terechtzitting van 1 augustus 2013.
18.De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 1 augustus 2013.
19.Een geschrift houdende de verklaring van [getuige 7], dossier p.178-179.
20.Een geschrift houdende de verklaring van [getuige 8], dossier p.151-153.
21.Een geschrift houdende de verklaring van [getuige 9], dossier p.155-157.
22.Een geschrift houdende de verklaring van [getuige 10], dossier p.158-160.
23.Het proces-verbaal verhoor van getuige [getuige 11], opgemaakt op 5 maart 2009.
24.een schriftelijk bescheid inhoudende het uittreksel uit het huwelijksregister, gedagtekend 21 november 2005, bijlage 19 bij bovengenoemde processen-verbaal.
25.Schriftelijk bescheiden met betrekking tot de doorzendservice van TPGpost, opgenomen in bijlage 111.
26.Schriftelijke bescheiden, zijnde het kasboek opgenomen in bijlage 115.
27.Schriftelijke bescheiden zijnde eigendomsaktes opgenomen in bijlagen 41, 44, 49, 55, 52 en 53.
28.Schriftelijk bescheid, zijnde het kasboek opgenomen in bijlage 66.
29.Proces-verbaal van verhoor van mede verdachte [medeverdachte], dossier p. 299-300.