ECLI:NL:RBGEL:2013:2224

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
13/3411 t/m 3415 en 13/3626
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verboden onderscheid op grond van leeftijd bij het vaststellen van de plaatsingsvolgorde bij reorganisatie Defensie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 9 juli 2013, hebben verzoekers, bestaande uit zes ambtenaren van het Ministerie van Defensie, een voorlopige voorziening aangevraagd tegen de primaire besluiten van hun werkgever. Deze besluiten betroffen de plaatsingsvolgorde bij een reorganisatie, waarbij onderscheid op grond van leeftijd werd gemaakt. De verzoekers stelden dat deze besluiten in strijd waren met artikel 3, aanhef en onder c, van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL). De voorzieningenrechter oordeelde dat de besluiten inderdaad in strijd waren met de WGBL, omdat de plaatsingsvolgorde ouderen benadeelde door hen achter jongere personeelsleden te plaatsen, ondanks dat zij meer dan 35 dienstjaren hadden. De voorzieningenrechter schorste de primaire besluiten en bepaalde dat de verzoekers een absolute voorkeurspositie kregen voor de eerst vrijvallende en passende functie. Tevens werd het Ministerie van Defensie veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers. De voorzieningenrechter overwoog dat het onderscheid op grond van leeftijd niet objectief gerechtvaardigd was, omdat het doel van de maatregelen niet in verhouding stond tot de nadelen die de oudere personeelsleden ondervonden. De uitspraak benadrukt het belang van gelijke behandeling en de bescherming van oudere werknemers in het kader van reorganisaties.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Team bestuursrecht
zaaknummers: SBR 13/3411 t/m 3415 en 13/3626 Rectificatie
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 juli 2013
in de gedingen tussen

[verzoeker 1],

[verzoeker 2],
[verzoeker 3],
[verzoeker 4],
[verzoeker 5]
[verzoeker 6],
verzoekers,
(gemachtigde: mr. M.J. de Haas),
en

Ministerie van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.N. Koster).

Beslissing

De voorzieningenrechter
  • schorst de primaire besluiten van 16 mei 2013 ([verzoeker 1]), 23 mei 2013 ([verzoekers 2,3,4 en 5], en 19 juni 2013 [verzoeker 6]) tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • bepaalt dat het verweerder niet is toegestaan om een derde in de functies van verzoekers te plaatsen en verzoekers een absolute voorkeurspositie voor de eerst vrijvallende en passende functie wordt toegekend, een en ander tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ten bedrage van € 1416,-;
  • bepaalt dat verweerder aan elk van de verzoekers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,- vergoedt.

Overwegingen

De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
Ingevolge artikel 116, derde lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (BARD) geschiedt ontslag van in vaste dienst aangestelde ambtenaren wegens overtolligheid van personeel in de volgende rangorde:
zij die zulks wensen;
zij die 35 of meer voor pensioen geldende dienstjaren hebben, waarbij ouderen in leeftijd vóór jongeren gaan;
zij die de leeftijd van 35 jaren nog niet hebben overschreden, te beginnen met hen die het geringste aantal jaren in overheidsdienst hebben doorgebracht;
zij die het geringste aantal jaren in overheidsdienst hebben doorgebracht.
Voor de berekening van het aantal jaren in burgerlijke openbare dienst wordt mede in aanmerking genomen tijd gewijd aan de verzorging van tot het huishouden van de ambtenaar behorende 0-4-jarigen eigen, stief- of pleegkinderen, tot een maximum van in totaal zes jaren.
Bij de vulling van de functies wordt de ontslagvolgorde als bedoeld in artikel 116 van het BARD voor wat betreft de onderdelen a, b en c van het derde lid van dit artikel in omgekeerde volgorde als plaatsingsvolgorde gehanteerd. De plaatsingsvolgorde is dan als volgt:
1.
personeelsleden in vaste dienst van 35 jaar en ouder, met minder dan 35 voor pensioen geldende dienstjaren. Wie de meeste jaren in overheidsdienst heeft gewerkt, krijgt voorrang. Hierbij wordt ook de tijd voor de verzorging van kinderen van nul tot vier jaar meegerekend, tot een maximum van zes jaar.
2.
personeelsleden in vaste dienst jonger dan 35 jaar. Ook hier geldt dat degene die de meeste jaren in overheidsdienst heeft gewerkt voorrang geniet.
3.
personeelsleden in vaste dienst met meer dan 35 voor pensioen geldende dienstjaren. Hierbij gaan jongeren voor ouderen (de zogenoemde ’omgekeerde ontslagvolgorde’).
4.
personeel dat niet of als laatste geplaatst wenst te worden.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder c, van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL) is onderscheid verboden bij het aangaan en het beëindigen van een arbeidsverhouding.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de WGBL geldt het verbod van onderscheid niet indien het onderscheid:
gebaseerd is op werkgelegenheids- of arbeidsmarktbeleid ter bevordering van arbeidsparticipatie van bepaalde leeftijdscategorieën, voor zover dit beleid is vastgesteld bij of krachtens de wet;
(…);
anderszins objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
Vast staat dat verzoekers 35 of meer voor pensioen geldende dienstjaren hebben.
Het College voor de Rechten van de Mens heeft op 14 maart 2013, kenmerk 2013-31, geoordeeld dat verweerder verboden onderscheid maakt op grond van leeftijd bij het vaststellen van de plaatsingsvolgorde bij een reorganisatie. Daartoe is vastgesteld dat verweerder onderscheid op grond van leeftijd maakt door bij het vaststellen van de plaatsingsvolgorde personeelsleden met meer dan 35 dienstjaren achter te stellen bij personeelsleden van 35 jaar en ouder met minder dan 35 voor pensioen geldende dienstjaren, personeelsleden die jonger zijn dan 35 jaar en personeelsleden die eveneens 35 of meer dienstjaren hebben, maar jonger zijn. Voorts is vastgesteld dat gesteld noch gebleken is dat het onderscheid dat jegens oudere personeelsleden wordt gemaakt, is gebaseerd op een werkgelegenheids- of arbeidsmarktbeleid ter bevordering van arbeidsparticipatie van bepaalde leeftijdscategorieën dat bij of krachtens wet is vastgesteld, zodat de uitzondering op het verbod van onderscheid op grond van leeftijd van artikel 7, aanhef en eerste lid onderdeel a, WGBL niet van toepassing is. Overwogen is dat het doel van het onderscheid is het beschermen van degenen die het zwaarst door een mogelijk ontslag worden getroffen en dit doel legitiem is. Het middel dat verweerder hanteert om dit doel te bereiken is het loslaten van de voorrangspositie voor oudere werknemers indien de werknemer meer dan 35 dienstjaren heeft. Verweerder heeft niet betwist dat een mogelijk ontslag voor deze personeelsleden ondanks hun inkomensbescherming een aanzienlijke pensioenschade tot gevolg zal hebben. Zij worden ondanks hun gevorderde leeftijd niet beschermd, terwijl geen sprake is van voldoende pensioenopbouw. Gelet hierop wordt met het gehanteerde middel niet bereikt dat ouderen worden beschermd, tenzij sprake is van voldoende pensioenopbouw en een afdoende inkomensvoorziening tot de pensioen-gerechtigde leeftijd. Aldus schiet het middel het doel voorbij. Bovendien staat het nadeel dat zij van de maatregel ondervinden, namelijk dat zij – behoudens medewerkers die geen herplaatsing wensen – als laatste voor herplaatsing in aanmerking komen, niet in evenredige verhouding tot het belang van verweerder bij het loslaten van de bescherming van ouderen. Zij krijgen als gevolg van de plaatsingsvolgorde mogelijk te maken met verlies van werk, terwijl zij nog niet de leeftijd hebben bereikt waarop op grond van de Algemene Ouderdomswet recht op ouderdomspensioen ontstaat en onvoldoende pensioen hebben kunnen opbouwen. Aangezien het middel passend noch noodzakelijk is, heeft verweerder met het loslaten van de bescherming van personeelsleden met meer dan 35 dienstjaren geen objectieve rechtvaardiging aangevoerd voor het leeftijdsonderscheid dat jegens hen wordt gemaakt.
In navolging van dit oordeel van het College voor de Rechten van de Mens is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de primaire besluiten in strijd zijn met artikel 3, aanhef en onder c, van de WGBL en om die reden in rechte geen stand zullen kunnen houden.
Verweerder heeft in een brief van 7 mei 2013 met als onderwerp ’Reactie op oordeel 2013-31’ aangegeven dat het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens aanleiding geeft om de rechtspositie voor burgerambtenaren van Defensie in dit verband aan te passen. Hiermee heeft verweerder afstand genomen van de bestreden besluiten.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten, welke met toepassing van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (samenhangende zaken) zijn begroot op € 944, zijnde de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is niet gebleken.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: