RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 12/1412
uitspraak van de voorzieningenrechter
[naam], wonende te [woonplaats], verzoekster,
gemachtigde: mr.drs. A. de Raad, advocaat te Dordrecht,
het Drechtstedenbestuur, verweerder,
gemachtigde: M.J. de Wolf, werkzaam bij de Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: SDD)
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 23 oktober 2012 de uitkering die verzoekster op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb) ontving, beëindigd met ingang van 22 oktober 2012.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 31 oktober 2012 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van 15 november 2012 heeft zij een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 4 december 2012 ter zitting behandeld.
Verzoekster is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1. Wettelijk kader
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wwb wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wwb heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
2.2. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder besloten de bijstand die verzoekster op grond van de Wwb ontving, te beëindigen omdat zij gehuwd is en niet langer duurzaam gescheiden leeft. Verzoekster kan samen met haar echtgenoot een aanvraag levensonderhoud indienen. Uit de door verweerder ingediende stukken blijkt dat verweerder dit standpunt heeft gebaseerd op de verklaring van verzoekster dat de echtscheidingsprocedure in mei 2012 is gestopt en beide echtelieden weer willen proberen om samen te gaan wonen. De therapie die beiden hebben, is gericht op het herstel van de relatie. De intentie de echtscheiding door te zetten is er niet meer. Binnenkort gaan beiden 1 dag per week bij elkaar wonen.
2.3. De gronden van het verzoek
Verzoekster stelt dat zij momenteel duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot. Verzoekster woont met de kinderen in [woonplaats] en haar man woont in [woonplaats X]. Dit blijkt ook uit gegevens van het GBA. Verzoekster heeft nog contact met haar echtgenoot in de vorm van therapie die eens in de twee weken plaats vindt in [woonplaats X]. Verder hebben verzoekster en haar echtgenoot de afspraak gemaakt dat ze ongeveer om de twee weken contact hebben waarbij de kinderen hun vader kunnen zien. Er is geen sprake van enige vorm van samenwonen of het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Verzoekster leeft duurzaam gescheiden. Het enige contact is de therapie en de bezoeken van de kinderen aan hun vader. Dat gebeurt overigens steeds met toezicht van derden.
Ter zitting heeft verzoekster verklaard dat zij haar echtgenoot verlaten heeft wegens huiselijk geweld. Hij is daarvoor strafrechtelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 jaar, waarvan een half jaar voorwaardelijk. Verzoekster heeft de echtscheidingsprocedure gestart en heeft uit angst voor haar echtgenoot verbleven in een blijf-van-mijn-lijf huis. Nadat de echtgenoot uit detentie kwam, heeft hij weer contact gezocht met verzoekster en gesteld dat het gepleegde geweld hem spijt. Hij heeft verzocht om herstel van de relatie. Verzoekster wil daar echter alleen over nadenken als er een diagnose is van een psycholoog en/of psychiater of er een stoornis is, zo ja welke, of deze behandeld kan worden en of er daarna nog risico is op herhaling van het geweld. Daarover gaat het op dit moment in de relatietherapie. Daarnaast zijn zowel verzoekster als haar echtgenoot ook afzonderlijk in gesprek met een psycholoog. Ze kan nog niet zeggen hoelang de therapie duurt, noch of deze tot resultaat zal hebben dat zij weer bij haar echtgenoot zal gaan wonen. De echtscheidingsprocedure is alleen opgeschort, nog niet gestopt. Verzoekster sluit niet uit dat deze procedure uiteindelijk toch zal worden doorgezet.
2.4. De beoordeling van de voorzieningenrechter
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
In tegenstelling tot wat verweerder meent, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter (nog) geen sprake van een veranderde intentie bij verzoekster ten aanzien van het duurzaam gescheiden leven van haar echtgenoot.
Verweerder heeft niet betwist dat er sprake is geweest van een situatie van huiselijk geweld van de echtgenoot jegens verzoekster. Evenmin is betwist dat de echtgenoot van verzoekster daarvoor een gevangenisstraf heeft ondergaan.
Gelet op de context van huiselijk geweld, kan uit de omstandigheid dat verzoekster weer contact heeft met haar echtgenoot en dat zij samen therapie volgen, niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat verzoekster niet langer de wil heeft om de echtelijke samenleving verbroken te houden. In dergelijke omstandigheden is aannemelijk dat verzoekster eerst wil onderzoeken of het risico op herhaling van het geweld zich voordoet, alvorens zij een besluit neemt ten aanzien van het vervolg van het huwelijk. Gebleken is voorts dat de echtscheidingsprocedure niet is beëindigd, maar is opgeschort. Ook uit het feit dat verzoekster contact heeft met haar echtgenoot en dat zij en haar kinderen haar echtgenoot, in bijzijn van diens familie weer met regelmaat zien, kan nog niet worden afgeleid dat er niet langer sprake is van duurzaam gescheiden echtgenoten. Niet is gebleken dat verzoekster regelmatig daadwerkelijk bij haar echtgenoot verblijft. Door verweerder zijn geen andere omstandigheden gesteld die de conclusie dat er niet langer sprake is van duurzaam gescheiden echtgenoten, kunnen dragen.
Gelet daarop maakt het bezwaar redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding een voorziening te treffen, die inhoudt dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na het verzenden van de beslissing op het bezwaar van verzoekster. Als gevolg daarvan zal verweerder de uitbetaling van de uitkering aan verzoekster dienen te hervatten.
Nu het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht aan hem vergoedt.
De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met 8:84, vierde lid, van deze wet, te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437 en wegingsfactor 1). Van overige kosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is de voorzieningenrechter niet gebleken.
Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na verzending van de beslissing op het bezwaar van verzoekster;
- bepaalt dat het openbaar lichaam Drechtsteden het door verzoekster betaalde griffierecht, te weten in totaal € 42,-- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoekster in verband met de behandeling van dit verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 874,-- ter zake van door een derde verleende rechtsbijstand, te betalen aan verzoekster.
Aldus gegeven door mr. A.P. Hameete, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M.L. Bosman-Schouten, griffier, ondertekend.