RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 12/1170
uitspraak van de voorzieningenrechter
[naam 1], verzoekster, en [naam 2], verzoeker, wonende te [woonplaats], tezamen: verzoekers,
gemachtigde: mr. A.J.J. Fraanje, advocaat te Dordrecht,
het Drechtstedenbestuur, verweerder,
gemachtigde: [naam], werkzaam bij de Sociale Dienst Drechtsteden.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 3 april 2012 heeft verweerder verzoekers bijstand naar de norm van gehuwden toegekend per 8 maart 2012.
Bij besluit van 18 april 2012 heeft verweerder de bijstand van verzoekers in verband met de geboorte van hun kind per 30 maart 2012 gewijzigd naar de norm van een gezin.
Bij besluit van 13 september 2012 heeft verweerder het recht op bijstand van verzoekers naar de norm van een gezin per 1 augustus 2012 ingetrokken op de grond dat per die datum door verzoeksters aanspraak op studiefinanciering sprake is van een voorliggende voorziening.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 2 oktober 2012 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij een tweede brief van 2 oktober 2012 hebben verzoekers een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 15 oktober 2012 ter zitting behandeld.
Van verzoekers is verzoeker ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om inde noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WWB komt het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toe, tenzij een van de echtgenoten geen recht op bijstand heeft.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB, zoals die bepaling geldt per 1 juli 2012, heeft geen recht op algemene bijstand degene die jonger is dan 27 jaar en
uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen en
1° in verband daarmee aanspraak heeft op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000, dan wel 2° in verband daarmee geen aanspraak heeft op studiefinanciering en dit onderwijs niet volgt.
Ingevolge artikel 15 van de WWB bestaat geen recht op bijstand voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
In artikel 5, aanhef en onder e, van de WWB wordt een voorliggende voorziening gedefinieerd als: elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.
Ingevolge artikel 24 van de WWB is, indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft, voor de rechthebbende echtgenoot de norm gelijk aan de norm die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Ingevolge artikel 32, derde lid, van de WWB wordt, indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft, zijn inkomen slechts in aanmerking genomen voor zover het inkomen van de gehuwden tezamen, met inbegrip van de bijstand die zou worden verleend indien zijn inkomen niet in aanmerking wordt genomen, meer zou bedragen dan de bijstandsnorm voor gehuwden.
2.2. Standpunt verweerder
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat verzoekster per 1 augustus 2012 een opleiding is gaan volgen die aanspraak geeft op studiefinanciering. Omdat verzoekster per 1 augustus 2012 aanspraak kan maken op studiefinanciering met partnertoeslag, is sprake van een voorliggende voorziening op bijstand in de zin van artikel 15 van de WWB voor het gezin, zodat het recht op bijstand terecht is ingetrokken.
Verweerder betwist dat verzoekster voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit heeft bericht dat zij per 1 augustus 2012 ging werken in plaats van studeren. Dit bericht heeft hem daarna toevallig bereikt. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat dit feit aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet af doet. Verweerder is van opvatting dat, nu verzoekster aanspraak kon en kan maken op studiefinanciering met partnertoeslag, onveranderd sprake is van een voorliggende voorziening op bijstand voor het gezin in de zin van artikel 15 van de WWB. Verweerder is van opvatting dat de keuze van verzoekers voor een baan van verzoekster waarmee zij niet volledig in hun levensonderhoud kunnen voorzien in plaats van studiefinanciering, voor hun rekening en risico mag worden gelaten.
2.3. Standpunt verzoekers
Verzoekers betwisten dat sprake is van een voorliggende voorziening. Zij wijzen er daartoe op dat verzoekster feitelijk niet is gaan studeren per 1 augustus 2012 en daarmee geen aanspraak kan maken per die datum op studiefinanciering met partnertoeslag. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat verzoekster reeds op 10 augustus 2012 en daarmee voorafgaand aan het bestreden besluit aan verweerder heeft bericht dat zij per 1 augustus 2012 ging werken in plaats van studeren. Zij kunnen daarvan bewijs overleggen. Verzoekers zijn van opvatting dat verzoekster in de geest van de bedoeling van de wetgever met de invoering van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB heeft gehandeld door betaalde arbeid te verkiezen boven het volgen van een studie.
2.4. Beoordeling door de voorzieningenrechter
2.4.1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt verweerder niet bij het nemen van een beslissing op het bezwaar van verzoekers.
2.4.2. Vast staat dat verzoekster met ingang van 1 augustus 2012 werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst voor 32 uur per week. Zij verdient daarmee ongeveer € 800,- per maand. Verzoekers wijzen erop dat verzoekster daarmee minder verdient dan de bijstandsnorm voor een gezin. Zij stellen daarom op een aanvullende bijstandsuitkering voor levensonderhoud te zijn aangewezen en door het ontbreken daarvan in financiële moeilijkheden te verkeren. De voorzieningenrechter acht daarmee een spoedeisend belang van verzoekers aanwezig dat een oordeel over het bestreden besluit rechtvaardigt.
2.4.3. Verweerder heeft met het bestreden besluit de intrekking van de bijstand bedoeld niet te beperken tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 juli 2012, LJN BX1264) de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld moet worden de periode van 1 augustus 2012 tot en met 13 september 2012.
2.4.4. Bij de beoordeling van het geschil gaat de voorzieningenrechter uit van het ter zitting door verweerde ingenomen standpunt dat de omstandigheid dat verzoekster in de in geding zijnde periode betaalde arbeid is gaan verrichten in plaats van dat zij, zoals in het bestreden besluit wordt verondersteld, is gaan studeren, niet van belang is voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter zal dan ook beoordelen of de intrekking van het recht op bijstand van verzoekers in bezwaar kan worden gehandhaafd op de grond dat onder die omstandigheid per 1 augustus 2012 een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de WWB voor het gezin bestond in de vorm van een aanspraak op studiefinanciering met partnertoeslag. Daarmee kan het antwoord op de vraag of verzoekster al dan niet voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit die omstandigheid bij verweerder heeft gemeld, in het midden blijven.
2.4.5. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is pas dan sprake van een voorliggende voorziening, als op grond van de feitelijke omstandigheden waarin betrokkenen verkeren aanspraak kan worden gemaakt op een voorziening buiten de WWB ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven. Vaststaat dat verzoeker noch verzoekster in de periode hier in geding feitelijk een opleiding volgden die aanspraak gaf op studiefinanciering. De voorzieningenrechter kan verweerder dan ook niet volgen in diens standpunt dat sprake is van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de WWB in een aanspraak van het gezin op middelen van bestaan via studiefinanciering. Immers, artikel 15 van de WWB ziet, anders dan artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB, niet op de situatie dat de betrokkene zich zou kunnen inschrijven voor een opleiding die recht geeft op studiefinanciering maar dat niet heeft gedaan.
Nu het bestreden besluit aldus bezien op een ondeugdelijke grondslag berust, zal het reeds daarom in bezwaar geen stand kunnen houden.
2.4.6. De voorzieningenrechter ziet aanleiding te bezien of verweerder mogelijk in bezwaar het bestreden besluit (gedeeltelijk) zal kunnen handhaven op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB, nu die bepaling (zoals hierboven overwogen) wel ziet op de situatie dat de betrokkene zich zou kunnen inschrijven voor een opleiding die recht geeft op studiefinanciering maar dat niet heeft gedaan.
Artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB bepaalt per 1 juli 2012 een nieuwe grond van uitsluiting van het recht op bijstand. Deze is alleen van toepassing op jongeren jonger dan 27 jaar die aanspraak maken op bijstand.
Niet in geschil is dat van verzoekers alleen verzoekster een jongere jonger dan 27 jaar is, zodat alleen zij mogelijkerwijs onder de werking van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB zou kunnen vallen. In het geval dat zou moeten worden geoordeeld dat deze uitsluitingsgrond op verzoekster van toepassing is, volgt daaruit slechts dat alleen zij geen recht heeft op bijstand. Artikel 24 van de WWB bepaalt immers voor de situatie dat een van de gehuwden geen recht heeft op bijstand, voor de rechthebbende echtgenoot de bijstandsnorm gelijk is aan de bijstandsnorm die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. Dit is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders bij een uitsluiting van het recht op algemene bijstand van een van de gehuwden op grond van het bepaalde in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB. De voorzieningenrechter ziet bevestiging voor dat oordeel in de uitspraak van de CRvB van 24 maart 2004, LJN AO6401. Voor zover dus verweerder aan de intrekking van het recht op bijstand van verzoekers per 1 augustus 2012 in bezwaar artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB ten grondslag zou willen leggen, kan het bestreden besluit in bezwaar evenmin stand houden, reeds omdat dat artikel niet aan een intrekking van het recht op bijstand van beide verzoekers ten grondslag kan worden gelegd (maar hooguit aan het recht op bijstand van verzoekster).
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat de uitsluiting van het recht op bijstand van iemand jonger dan 27 jaar in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB pas dan die persoon kan worden tegengeworpen, nadat is vastgesteld dat deze in staat is een studie te volgen die aanspraak geeft op studiefinanciering. Daarbij dienen diens persoonlijke omstandigheden te worden betrokken. Niet is uitgesloten dat bij de beoordeling of de jongere daartoe op grond van diens persoonlijke omstandigheden in staat is, de wetgever bedoeld heeft het college een zekere beoordelingsruimte toe te kennen.
De voorzieningenrechter begrijpt uit het standpunt van verweerder dat hij de omstandigheid dat verzoekster per 1 augustus 2012 32 uur per week betaald werk verricht, geen omstandigheid acht die dient te worden betrokken bij een beoordeling of verzoekster in staat is een studie te volgen die aanspraak geeft op studiefinanciering. De voorzieningenrechter acht dat standpunt in strijd met het recht.
De voorzieningenrechter is er op voorhand niet van overtuigd dat het hebben van betaald werk voor 32 uur per week verenigbaar is met het volgen van een studie die aanspraak geeft op studiefinanciering. De voorzieningenrechter ziet daarom evenmin grond voor het oordeel dat verweerder in bezwaar het bestreden besluit zal kunnen herzien naar een intrekking van het recht op bijstand van verzoekster wegens uitsluiting van het recht op bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB.
2.4.7. Alles overziende, concludeert de voorzieningenrechter dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand zal kunnen houden. Er zijn voorts onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder de intrekking van het recht op bijstand van verzoekers naar de norm van een gezin zal kunnen herzien naar een recht op bijstand van verzoeker als alleenstaande ouder met een niet-rechthebbende partner.
De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en het bestreden besluit te schorsen, met dien verstande dat verweerder de bijstand van verzoekers naar de norm van een gezin per 1 juli 2012 betaalbaar dient te stellen na daarop de verdiensten van verzoekster in mindering te hebben gebracht.
2.4.8. Nu het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb het door verzoekers betaalde griffierecht te vergoeden (€ 42,-).
De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, van de Awb, gelezen in samenhang met 8:75, eerste lid, van deze wet, te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,- en wegingsfactor 1). Van overige kosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is de voorzieningenrechter niet gebleken.
2.4.9. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na de te nemen beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat verweerder de bijstand van verzoekers naar de norm van een gezin per 1 juli 2012 betaalbaar dient te stellen na daarop de verdiensten van verzoekster in mindering te hebben gebracht;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 42,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-, welke kosten verweerder aan verzoekers moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. A.P. Hameete, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M. Lammerse, griffier, ondertekend.