RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 12/1169
uitspraak van de voorzieningenrechter
[naam], wonende te [woonplaats], verzoekster,
gemachtigde: mr. A.J.J. Fraanje, advocaat te Dordrecht,
het Drechtstedenbestuur, verweerder,
gemachtigde: mr. M.M. Berkhoudt, werkzaam bij de Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: SDD).
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 24 september 2012 heeft verweerder de aanvraag om bijstand van verzoekster van 7 augustus 2012 naar de norm van een alleenstaande buiten behandeling gesteld wegens het niet inleveren van al de gevraagde bewijsstukken.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 2 oktober 2012 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij een tweede brief van 2 oktober 2012 heeft verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
Bij besluit van 4 oktober 2012 heeft verweerder de aanvraag om bijstand van verzoekster naar de norm van een alleenstaande buiten behandeling gesteld omdat zij niet is verschenen bij een gesprek op 12 september 2012 na daartoe te zijn uitgenodigd.
Het bezwaar en het verzoek om voorlopige voorziening zijn geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 4 oktober 2012.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 15 oktober 2012 ter zitting behandeld.
Verzoekster is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.2. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
2.1.3. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet Werk en Bijstand (hierna: WWB) doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast.
2.2. Het bestreden besluit
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat met het besluit van 4 oktober 2012 het besluit van 24 september 2012 moet worden geacht te zijn ingetrokken. De reden dat verzoeksters aanvraag van 7 augustus 2012 buiten behandeling is gesteld, is dat verzoekster geen gehoor heeft gegeven aan een uitnodiging voor een gesprek op 12 september 2012. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uitnodiging voor dit gesprek op 7 september 2012 op het bij verweerder bekende adres van verzoekster is bezorgd door een fietskoerier. Volgens verweerder gaat het daarbij om een fietskoerier van een door hem op reguliere basis ingeschakelde fietskoeriersdienst met welke dienst hij goede ervaringen heeft.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de uitnodiging op 7 september 2012 per fietskoerier op het adres van verzoekster is bezorgd, heeft verweerder een lijst overgelegd. Deze lijst ziet volgens verweerder op een verantwoording van bezorgde brieven door de desbetreffende fietskoeriers van die koeriersdienst voor de SDD in de maand september 2012. Uit die lijst volgt dat op 7 september 2012, om 14.00 uur, een brief is bezorgd door de fietskoerier op het adres van verzoekster, aldus verweerder. Dit moet volgens verweerder de uitnodiging voor het gesprek zijn geweest, die zich in het dossier bevindt met als datum 6 september 2012, omdat op of omstreeks 7 september 2012 geen andere correspondentie door verweerder aan verzoekster is verstuurd.
2.3. Standpunt verzoekster
Verzoekster betoogt in de eerste plaats dat bezorging per fietskoerier geen betrouwbare wijze van postverzending is. Verzoekster stelt daartoe dat de personen die als fietskoerier werken, met regelmaat te vinden waren in de coffeeshop waar zij tevoren werkzaam was en voorts dat zij persoonlijk slechte ervaringen heeft met verzending per fietskoerier.
Verzoekster betoogt voorts dat verweerder geen bewijs van verzending kan leveren, nu de uitnodiging niet aangetekend is verzonden en hij erkent van verzonden brieven geen registratiesysteem bij te houden en daarop geen stempel van verzending aan te brengen.
Voor zover al in weerwil daarvan ander bewijs van verzending zou kunnen worden geaccepteerd, dan is de door verweerder ter zitting overgelegde lijst niet als zodanig aan te merken volgens verzoekster. Verzoekster voert daartoe aan dat uit de lijst niet blijkt door welk bedrijf en/of welke persoon in diens hoedanigheid als fietskoerier de lijst is opgemaakt en ook niet of dit een lijst is die is bedoeld de bezorging van brieven op de genoemde adressen te verantwoorden. Uit de kolommen op die lijst kan verder niet de informatie worden afgeleid die verweerder daaruit meent af te leiden.
Voor zover deze lijst al als bewijs van verzending zou kunnen worden geaccepteerd, betoogt verzoekster dat dan nog niet aannemelijk is dat de uitnodiging daadwerkelijk op haar adres is bezorgd. Verzoekster stelt dat in haar straat met vaste regelmaat post door TNT post verkeerd wordt bezorgd en heeft daartoe ter zitting diverse verkeerd bezorgde brieven getoond.
2.4. Beoordeling door de voorzieningenrechter
2.4.1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt verweerder niet bij het nemen van een beslissing op het bezwaar van verzoekster.
2.4.2. Verzoekster voert aan dat zij op een bijstandsuitkering voor levensonderhoud is aangewezen en op dit moment door het ontbreken van inkomsten in financiële moeilijkheden verkeert. De voorzieningenrechter acht daarmee een spoedeisend belang van verzoekster aanwezig dat een oordeel over het bestreden besluit rechtvaardigt.
2.4.3. In geval de geadresseerde zich op het standpunt stelt dat hij een niet aangetekend verzonden brief van het bestuursorgaan niet heeft ontvangen, is het naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk op het adres van de geadresseerde is ontvangen.
Bij een verzending per reguliere post via TPG NV als wettelijk geregelde universele postdienst die aan de bij en krachtens de Postwet gestelde eisen, waaronder die over de kwaliteit van de postbezorging, dient te voldoen, kan het bestuursorgaan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Verzending per reguliere post rechtvaardigt immers het vermoeden van ontvangst van het verzonden stuk op dat adres.
Het bestuursorgaan is daarin in ieder geval geslaagd als het besluit is voorzien van een juiste adressering, een verzenddatum, er sprake is van een deugdelijke verzendadministratie en niet is gebleken van recente problemen bij de verzending van poststukken, zo volgt uit bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 10 juli 2012, LJN BX1131. Dit sluit niet uit dat ook op andere wijze het bestuursorgaan verzending aannemelijk kan maken, zo volgt uit bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 25 april 2012, LJN BW4573.
In dit geval heeft verweerder de bezorging van de in geding zijnde uitnodiging niet via reguliere post maar door een fietskoeriersdienst laten verzorgen. Gelet op het voorgaande, kan voor die wijze van bezorging door verweerder de ontvangst op het adres van verzoekster niet worden aangetoond door het enkele aannemelijk maken dat de desbetreffende uitnodigingsbrief ter verzending is aangeboden. Verweerder zal aannemelijk moeten maken dat de in geding zijnde uitnodigingsbrief daadwerkelijk op het adres van verzoekster is bezorgd op of omstreeks de datum die op die uitnodiging is vermeld. Aldus ook de CRvB in zijn uitspraak van 7 juni 2012, LJN BW7796, over de betwiste ontvangst door de geadresseerde van een stuk dat naar verweerder stelde door twee handhavingsmedewerkers van de sociale dienst in de brievenbus van de betrokkene werd gedeponeerd. Anders dan verzoekster meent, spitst de beoordeling zich hier dus niet in eerste instantie toe op de vraag of verweerder verzending aannemelijk heeft weten te maken.
Overigens kan de voorzieningenrechter verzoekster niet volgen in haar kennelijke betoog dat verweerder geen gebruik had mogen maken van een fietskoerier om haar uitnodiging te laten bezorgen. Hetgeen verzoekster over deze wijze van postbezorging heeft aangevoerd, is niet onderbouwd en laat onverlet dat bezorging per fietskoerier in zijn algemeenheid een in het maatschappelijk verkeer als voldoende betrouwbaar aanvaarde wijze van postbezorging is geaccepteerd.
2.4.4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder vooralsnog onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat diens uitnodigingsbrief met datum 6 september 2012 op 7 september 2012 op het adres van verzoekster is bezorgd en overweegt daartoe het volgende.
Ervan uitgaande dat de lijst van de door verweerder ingeschakelde fietskoeriersdienst afkomstig is en is ingevuld door de desbetreffende bezorgende fietskoeriers, kan de voorzieningenrechter verweerder op zichzelf volgen in zijn betoog dat uit de vermelding "Soos" en de vermelding "maand 9-12" moet worden afgeleid dat het kennelijk gaat om een verantwoording van bezorgde poststukken in opdracht van de SDD over de maand september 2012. Voorts kan verweerder op zichzelf worden gevolgd in zijn betoog dat bij de vermelding "7", waarachter de vermelding "14", waarachter de vermelding van het adres van verzoekster, kennelijk is bedoeld een bezorging van een poststuk op 7 september 2012, 14.00 uur, op het adres van verzoekster weer te geven. Tot slot kan verweerder worden gevolgd in diens standpunt dat het daarbij zou moeten gaan om diens brief aan verzoekster met datum 6 september 2012 met de uitnodiging voor 12 september 2012, nu verweerder onweersproken heeft gesteld dat op of omstreeks die datum geen andere correspondentie door verweerder aan dit adres van verzoekster is verstuurd.
Uit de overgelegde lijst of anderszins is echter niet gebleken van welke fietskoeriersdienst deze lijst afkomstig is. Hetzelfde geldt voor de namen van de betrokken fietskoeriers die de verantwoording van de bezorging op de lijst hebben ingevuld. Verzoekster betoogt terecht dat het door verweerder geleverde bewijs van bezorging van de uitnodiging aan haar adres op 7 september 2012 op deze wijze voor haar op geen enkele wijze verifieerbaar is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de lijst daarom buiten aanmerking moet worden gelaten.
2.4.5. Uit het voorgaande volgt dat vooralsnog niet is gebleken dat verzoekster zich in bezwaar ten onrechte op het standpunt stelt dat zij de uitnodiging voor het gesprek op 12 september 2012 niet heeft ontvangen. Daarmee is gegeven dat verweerder haar van het feit dat zij bij dat gesprek niet is verschenen, geen verwijt kan maken. Verweerder mocht daarom verzoeksters aanvraag om bijstand van 7 augustus 2012 wegens het niet verschijnen bij het gesprek van 12 september 2012 niet buiten behandeling stellen. Het bestreden besluit zal aldus bezien in bezwaar geen stand kunnen houden. Verweerder zal alsnog op verzoeksters aanvraag om bijstand van 7 augustus 2012 een inhoudelijke beslissing moeten nemen. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. Deze voorziening houdt in dat verweerder aan verzoekster met ingang van de dag van het verzoek om een voorlopige voorziening, namelijk 2 oktober 2012, voorschotten dient te verstrekken ter hoogte van de voor haar geldende bijstandsnorm, tot zes weken na verzending van het besluit op haar bezwaar.
2.4.6. Nu het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van € 42,- aan haar vergoedt.
De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:84, vierde lid, van deze wet, te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,- en wegingsfactor 1). Van overige kosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is de voorzieningenrechter niet gebleken.
2.4.7. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat verweerder met ingang van 2 oktober 2012 aan verzoekster voorschotten verstrekt ter hoogte van de voor haar geldende bijstandsnorm, tot zes weken na verzending van het besluit op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 42,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoekster in verband met het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 874,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan verzoekster.
Aldus gegeven door mr. A.P. Hameete, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M. Lammerse, griffier, ondertekend.