vonnis
RECHTBANK DORDRECHT
zaaknummer / rolnummer: 94020 / HA ZA 11-2434
Vonnis van 3 oktober 2012
1. [EISER 1],
wonende te Zuid-Beijerland,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ADCOROBA B.V.,
gevestigd te Zuid-Beijerland,
eisers,
advocaat mr. L.P. Quist,
1. [GEDAAGDE 1],
wonende te Numansdorp,
gedaagde,
advocaat mr. G.P. Buise,
2. [GEDAAGDE 2],
wonende te Goudswaard,
gedaagde,
advocaat mr. F.C. de Wit- Facchetti,
3. [GEDAAGDE 3],
wonende te Goudswaard,
gedaagde,
advocaat mr. F.C. de Wit- Facchetti.
Partijen zullen hierna [Eisers] (voor eisers gezamenlijk), [gedaagde 1] (voor gedaagde 1) en [gedaagden 2 + 3] (voor gedaagde 2 en 3 gezamenlijk) genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 december 2011 en de daarin genoemde stukken;
- het proces-verbaal van comparitie van 15 mei 2012.
2. De feiten
2.1. [gedaagde 1] is de dochter van [gedaagden 2 + 3]
2.2. [Eiser 1] en [gedaagde 1] zijn ex-echtelieden.
2.3. [Eisers] en [gedaagde 1] hebben eerder een gerechtelijke procedure gevoerd. In het in kracht van gewijsde gegaan arrest (hierna: het arrest) van het Gerechtshof
‘s-Gravenhage (hierna: het Hof) van 24 augustus 2010, is voor zover thans van belang, het volgende beslist:
“1. (…) Adcoroba, daarbij vertegenwoordigd door haar directeur [Eiser 1], heeft op 30 november 2000 een pakket aandelen – nader omschreven in punt 6 van de inleidende dagvaarding – aan [gedaagde] overgedragen. [gedaagde] heeft daarvoor geen vergoeding betaald. (….)
[gedaagde] is niet ingegaan op het verzoek van Adcoroba en/of [Eiser 1] dit aandelenpakket aan een van hen om niet terug te leveren. (…)
9. Het hierboven weergegeven materiaal levert naar het oordeel van het hof in voldoende mate bewijs op dat [gedaagde] de aandelen op verlangen van Adcoroba of [Eiser 1] aan één van hen diende terug te leveren. (…)
14. (…) Het is van algemene bekendheid dat aandelen de achterliggende jaren sterk in waarde zijn gedaald en [gedaagde] heeft dat niet weersproken. Zodanige waardedaling ten aanzien van het onderhavige pakket volgt bovendien uit enerzijds de onder 11 genoemde opgave van de Rabobank en anderzijds uit het door [gedaagde] ter gelegenheid van de comparitie overgelegde overzicht van de ING Bank per
30 december 2005. Voor zover deze waardedaling heeft plaatsgevonden na het tijdstip waarop [gedaagde] in verzuim was met de teruggave van het pakket, dient zij onder omstandigheden in te staan voor de daaruit door Adcoroba of [Eiser 1] geleden schade. Van zodanige omstandigheden is sprake indien laatstgenoemde partijen voldoende aannemelijk kunnen maken dat zij, zoals zij stellen, maar [gedaagde] betwist, gepaste maatregelen zouden hebben genomen teneinde, zo begrijpt het hof, deze schade te voorkomen althans te beperken. Het verdere debat daarover en eventuele bewijslevering op dat punt kunnen plaatsvinden in de schadestaatprocedure, waarnaar het hof deze zaak in zoverre verwijst. Voor die verwijzing bestaat reden omdat enerzijds het voor mogelijk moet worden gehouden dat Adcoroba en/of [Eiser 1] inderdaad voor vergoeding in aanmerking komende schade hebben geleden, maar dit anderzijds thans nog onvoldoende zeker is en ook nog geen duidelijk beeld bestaat omtrent de (mogelijke) omvang daarvan. (…)
Beslissing (…)
veroordeelt [gedaagde] ervoor zorg te dragen dat de aandelen, zoals aangeduid in de inleidende dagvaarding onder nummer 6, worden overgeschreven op naam van Adcoroba alsmede dat aan Adcoroba een gelijk aantal en soort van de aandelen worden geleverd die [gedaagde] heeft vervreemd, voor zover deze laatste in het handelsverkeer nog verkrijgbaar zijn, en wel binnen vier weken na betekening van dit arrest op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft tot een maximum van € 350.000,- en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
verwijst de zaak naar een schadestaatprocedure ten einde nader te doen vaststellen of, en zo ja, tot welk bedrag, Adcoroba en [Eiser 1] voor vergoeding in aanmerking komende schade hebben geleden en deze volgens de wet te vereffenen, (…)”
2.4. Het arrest is voor de eerste maal op 3 september 2010 aan [gedaagde 1] betekend.
2.5. [gedaagde 1] heeft op 30 augustus 2010 de woning gelegen aan de [adres 1] verkocht aan [gedaagden 2 + 3] voor een koopsom van € 75.000,--, welke koopsom tussen [gedaagde 1] en [gedaagden 2 + 3] onderling is verrekend. De executiewaarde van de woning in verhuurde staat bedraagt € 66.000,--.
2.6. Op 30 augustus 2010 heeft [gedaagde 1] het bedrijfspand gelegen aan de [adres 2] verkocht aan [gedaagden 2 + 3] voor een koopsom van € 30.000,--, welke koopsom tussen [gedaagde 1] en [gedaagden 2 + 3] onderling is verrekend. De executiewaarde van het pand in verhuurde staat bedraagt € 28.000,--.
2.7. Op 7 september 2010 heeft [gedaagde 1] de woning gelegen aan de [adres 3] [ ] verkocht aan [gedaagden 2 + 3] voor een koopsom van € 192.000,--. De executiewaarde van de woning in verhuurde staat bedraagt € 152.000,--.
2.8. [Eiser 1] heeft ten laste van [gedaagde 1] beslag doen leggen op een tweetal effectendepots (aandelen) onder ING bank N.V. (hierna: ING). Op 11 april 2011 is de opbrengst van de verkoop van deze aandelen, zijnde € 102.735,85, uitgekeerd aan (de deurwaarder van) [Eiser 1].
3. Het geschil
3.1. [Eisers] vorderen samengevat –
I. hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagden 2 + 3] tot betaling van € 761.551,53, vermeerderd met rente,
subsidiair: [gedaagden 2 + 3] te veroordelen tot betaling van het bedrag ter hoogte waarvan [Eisers] zijn benadeeld als gevolg van de verkoop van de onroerende zaken,
meer subsidiair: de verkopen en overdrachten van de onroerende goederen te vernietigen en [gedaagde 1] en [gedaagden 2 + 3] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding.
II. [gedaagde 1] te veroordelen het arrest uit te voeren op straffe van lijfsdwang.
III. [gedaagde 1] en [gedaagden 2 + 3] hoofdelijk te veroordelen in de reële kosten van de procedure zijnde € 10.000,-- vermeerderd met griffierecht, inclusief nakosten.
[Eisers] stellen daartoe het volgende.
I. De vordering van € 761.551,53 bestaat uit:
a) verbeurde dwangsommen ad € 350.000,--
[gedaagde 1] is door het Hof veroordeeld om aandelen te leveren, op straffe van een dwangsom. [gedaagde 1] heeft slechts een gedeelte van de aandelen geleverd en heeft dat niet tijdig gedaan. Als gevolg hiervan heeft zij het maximumbedrag aan dwangsommen verbeurd, zijnde
€ 350.000,--. Om executiegschillen en stuitingshandelingen te voorkomen hebben
[Eisers] er belang dat deze vordering wordt vastgesteld in een veroordelend vonnis.
b) niet ontvangen waarde van aandelen ad € 212.638,47
[Eisers] hebben schade geleden doordat [gedaagde 1] de overeenkomst tussen partijen niet is nagekomen. [gedaagde 1] is tekortgeschoten in het terugleveren van de aandelen. Nadat [gedaagde 1] in verzuim was geraakt met het terugleveren van de aandelen, zijn deze in waarde gedaald. [Eisers] vorderen schade van € 212.638,74. Dit is het verschil tussen de waarde die de aandelen hadden op 31 december 2000 (€ 315.374,32) en de verkoopopbrengst van de onder [gedaagde 1] in beslag genomen aandelen (€ 102.735,85).
c) wettelijke rente over de niet ontvangen waarde van de aandelen ad € 198.365,09
[Eisers] vorderen rente over de waarde van de aandelen (€ 315.374,32) vanaf
1 juli 2001, zijnde de datum dat [Eisers] hun aandelen hadden willen verkopen tot
13 april 2011, zijnde de datum waarop een gedeeltelijke betaling via de deurwaarder werd ontvangen. De opgebouwde rente bedraagt van € 198.365,09. Voorts wordt rente gevorderd over het bedrag van € 212.638,47 vanaf 13 april 2011.
d) beslagkosten (€ 547,97).
[Eisers] vorderen de kosten van beslaglegging onder [gedaagde 1].
[gedaagden 2 + 3] zijn, naast [gedaagde 1], hoofdelijk aansprakelijk voor de vorderingen onder a) tot en met d) op grond van onrechtmatige daad. Er is sprake van een nauwe samenwerking tussen [gedaagden 2 + 3] en [gedaagde 1]. Subsidiair vorderen [Eisers] schade van [gedaagden 2 + 3] die zij hebben geleden doordat zij zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. De verkoop van de onroerende zaken door [gedaagde 1] aan [gedaagden 2 + 3] is paulianeus en onrechtmatig.
[Eisers] vorderen slechts dan vernietiging van de koop-/verkoopovereenkomsten met betrekking tot de onroerende zaken op grond van de actio pauliana, indien [gedaagden 2 + 3] niet veroordeeld zouden worden tot betaling van enig schadebedrag aan [Eisers].
II. [Eisers] hebben belang bij volledige nakoming van het arrest. Een forse dwangsom heeft niet tot nakoming geleid. Toepassing van lijfsdwang is geoorloofd.
III. De reële kosten dienen te worden vergoed vanwege de nodeloosheid van het voeren van deze procedure en het handelen tegen beter weten in.
3.2. [gedaagde 1] voert verweer. Zij voert daartoe het volgende aan.
[Eiser 1] is niet-ontvankelijk in zijn vordering, want de aandelen waren eigendom van Adcoroba B.V. Het valt [gedaagde 1] niet toe te rekenen dat zij het arrest niet is nagekomen. Er is sprake van psychische overmacht vanwege een geestelijke stoornis. Dat de overgedragen aandelen te laat zijn geleverd, komt doordat [Eiser 1] beslag had laten leggen op de aandelen en ING de executie van het beslag heeft vertraagd. Subsidiair verzoekt
[gedaagde 1] de dwangsommen te matigen. [gedaagde 1] betwist dat schade is geleden door waardedaling van de aandelen, subsidiair betwist zij de hoogte daarvan. [gedaagde 1] en
[Eisers] hebben geen afspraak gemaakt over de duur van de periode dat de aandelen op naam van [gedaagde 1] zouden staan. Evenmin zijn afspraken gemaakt over de gevolgen van een eventuele waardevermindering van de aandelen. Het Hof heeft zich niet uitgelaten over het moment van verzuim. [Eisers] hadden schadebeperkende maatregelen moeten nemen door middel van ‘putopties’. [Eisers] hebben, ondanks waarschuwing van
[gedaagde 1], het beslag op de aandelen niet opgeheven, de aandelen hadden dan eerder kunnen worden verkocht. [Eisers] zijn niet benadeeld door de verkoop van de drie panden. Dit is gebeurd om [gedaagde 1] te ontlasten. Lijfsdwang is een ultimum remedium en de daarop gerichte vordering dient te worden afgewezen. Er is geen sprake van onwil om het arrest na te komen, maar van betalingsonmacht. De gevorderde reële kosten van de procedure dienen te worden afgewezen. Het gaat om een voortzetting van de echtscheidingsprocedure.
3.3. [gedaagden 2 + 3] voeren verweer. De vorderingen van [Eisers] met een totaalbedrag € 761.551,53 moeten worden afgewezen. Iedere grondslag voor deze vordering jegens [gedaagden 2 + 3] ontbreekt. Aan de vereisten van onrechtmatig handelen wordt niet voldaan.
Ook de subsidiaire vordering tot vergoeding van schade als gevolg van benadeling in de verhaalsmogelijkheden van [Eisers] vanwege de koop van onroerende zaken dient te worden afgewezen. Noch aan de vereisten van actio pauliana noch aan die van onrechtmatige daad wordt voldaan. Er is geen sprake van een onverplichte rechtshandeling. [gedaagden 2 + 3] hebben de panden gekocht van hun dochter om haar de zorg voor deze panden uit handen te nemen. [gedaagde 1] lijdt aan een geestelijke stoornis en [gedaagden 2 + 3] hebben een zorgplicht jegens haar. Er is sprake van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis. Op het moment dat [gedaagden 2 + 3] de panden van hun dochter kochten, was geen sprake van een vordering van [Eisers] op hun dochter en was het voor [gedaagden 2 + 3] ook niet te voorzien dat een vordering en/of schade zou ontstaan. De wetenschap van benadeling ontbreekt daardoor. Ten aanzien van de onrechtmatige daad ontbreekt schuld. Indien wel sprake is van paulianeus en onrechtmatig handelen, dan is het benadelingbedrag lager. Er is geen grondslag voor de gevorderde hoofdelijke veroordeling. [Eisers] zijn onzorgvuldig geweest door [gedaagden 2 + 3] ten onrechte in een gerechtelijke procedure te betrekken. [gedaagden 2 + 3] maken aanspraak op vergoeding van reële proceskosten.
4. De beoordeling
4.1. De rechtbank begrijpt het beroep van de [Eisers] en [gedaagde 1] op de beslissingen in het arrest aldus dat die beslissingen volgens hen gezag van gewijsde hebben gekregen. Ingevolge artikel 236 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen partijen bindende kracht. [Eisers] en [gedaagde 1] zijn in onderhavige zaak gebonden aan de beslissingen van het Hof.
Ontvankelijkheid [Eiser 1]
4.2. Volgens [gedaagde 1] dient [Eiser 1] niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vorderingen omdat Adcoroba B.V. eigenaar was van de aandelen en alleen zij mogelijkerwijs een vordering zou kunnen hebben op [gedaagde 1]. Overwogen wordt dat het Hof in het arrest heeft vastgesteld dat Adcoroba B.V. eigenaar was van de aandelen. Het Hof heeft beslist (r.o. 12 van het arrest) dat tussen [gedaagde 1] en [Eisers]
“is overeengekomen dat [gedaagde] het aandelenpakket op verlangen van Adcoroba en/of
[Eiser 1], op naam van één van hen om niet zou doen overschrijven” en verder (r.o. 14) dat “het voor mogelijk moet worden gehouden dat Adcoroba en/of [Eiser 1] inderdaad voor vergoeding in aanmerking komende schade hebben geleden”. Blijkbaar is het Hof van oordeel dat zowel Adcoroba B.V. als [Eiser 1] belang heeft bij de vordering. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom het enkele feit dat Adcoroba B.V. eigenaar was van de aandelen, betekent dat [Eiser 1] geen belang bij onderhavige procedure heeft.
Dwangsommen
4.3. Vast staat dat [gedaagde 1] het arrest niet volledig is nagekomen. Slechts een deel van de aandelen is teruggeleverd, althans de verkoopopbrengst daarvan is uitgekeerd. Dat
[gedaagde 1] de overige aandelen, zoals zij stelt, niet meer in haar bezit heeft, betekent niet dat zij niet aan het vonnis hoeft te voldoen. Immers is zij ook veroordeeld om een gelijk aantal en soort van de aandelen die zij heeft vervreemd, voor zover in het handelsverkeer nog verkrijgbaar, over te dragen aan Adcoroba B.V. Dat dwangsommen niet volledig verbeurd zouden zijn bij gedeeltelijke nakoming van het arrest is niet gesteld en blijkt niet uit het arrest. Aldus zijn de door het Hof opgelegde dwangsommen verbeurd tot maximale hoogte. Het verweer dat de aandelen te laat zijn geleverd vanwege vertraging bij ING, kan onbesproken blijven nu vast staat dat de dwangsommen reeds zijn verbeurd omdat het arrest deels niet is nagekomen.
4.4. Opheffing of vermindering van dwangsommen vanwege onmacht moet ingevolge artikel 611d lid 1 Rv gevorderd worden bij de rechter die de dwangsom heeft opgelegd, dus bij het Hof. Slechts het Hof kan een dergelijke voorziening geven, hetgeen blijkt uit het wetsartikel maar ook uit de gemeenschappelijke memorie van toelichting bij het artikel. De bevoegdheid van de rechter die de dwangsom heeft opgelegd is exclusief (BenGH
12 februari 1996, NJ 1996/344). De rechtbank is dus niet bevoegd hierover een beslissing te nemen.
4.5. Het verkrijgen van een tweede titel voor verbeurde dwangsommen is wettelijk mogelijk en hiertegen is terecht ook geen verweer gevoerd. De vordering tot betaling van
€ 350.000,-- door [gedaagde 1] in verband met verbeurde dwangsommen ligt voor toewijzing gereed. De vordering jegens [gedaagden 2 + 3] tot betaling van de verbeurde dwangsommen zal worden afgewezen. [gedaagden 2 + 3] waren geen partij bij de procedure bij het Hof. [Eisers] hebben onvoldoende gesteld waarom [gedaagden 2 + 3] tot betaling gehouden zouden kunnen worden. Het hebben van nauw contact met [gedaagde 1] levert zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, geen onrechtmatige daad op.
Waardevermindering aandelen
4.6. [Eisers] vorderen schade vanwege waardevermindering van de aandelen die aan [gedaagde 1] zijn geleverd vanaf het moment dat zij in verzuim was met het terugleveren daarvan. Een deel van die aandelen is ‘terug’ overgedragen aan [Eisers], althans de verkoopopbrengst daarvan. Voor zover de vordering van [Eisers] ziet op waardevermindering van de (nog) niet terug geleverde aandelen, zal de vordering worden afgewezen. Immers is [gedaagde 1] ingevolge het arrest nog altijd gehouden de aandelen te leveren en staat het [Eisers] vrij executiemaatregelen te treffen. De hoogte van eventuele schade vanwege waardevermindering vanwege de niet geleverde aandelen zal afhankelijk zijn van de waarde die de aandelen hebben op het moment van nakoming of executie.
4.7. Om te beoordelen of, en zo ja tot welk bedrag, de door [gedaagde 1] overgedragen aandelen in waarde zijn verminderd dient allereerst te worden vastgesteld vanaf welke datum [gedaagde 1] in verzuim is met het leveren van de aandelen. Ter zitting hebben
[Eisers] verklaard dat [gedaagde 1] vanaf 1 januari 2001 in verzuim is en tevens hebben zij verklaard dat de aandelen maximaal zes weken na 30 november 2000 teruggeleverd zouden worden. [gedaagde 1] heeft de stellingen gemotiveerd betwist.
4.8. [Eisers] zullen in de gelegenheid worden gesteld bewijs te leveren van de stelling dat zij met [gedaagde 1] hebben afgesproken dat zij de aandelen uiterlijk 31 december 2000, althans zes weken na 30 november 2000 (medio januari 2001) zou leveren aan
[Eiser 1] of Adcoroba.
4.9. Vervolgens zal moeten worden vastgesteld welke waarde de overgedragen aandelen hadden op het moment dat [gedaagde 1] in verzuim raakte. Mogelijkerwijs zal hiertoe een deskundige dienen te worden benoemd. Indien de waarde van de overgedragen aandelen op het moment van verzuim hoger was dan de verkoopopbrengst van € 102.735,85, dan dient, zoals het Hof heeft beslist, [gedaagde 1] onder omstandigheden in te staan voor de door [Eisers] geleden schade. Van zodanige omstandigheden is sprake, aldus het Hof, indien [Eisers] voldoende aannemelijk kunnen maken dat zij gepaste maatregelen zouden hebben genomen teneinde deze schade te voorkomen althans te beperken. Indien sprake is van een waardedaling van de aandelen, zullen [Eisers] in de gelegenheid worden gesteld zich nader uit te laten over voornoemde maatregelen en zal [gedaagde 1] daar op mogen reageren.
4.10. Voor zover [Eisers] de vordering hebben ingesteld jegens [gedaagden 2 + 3] zal deze worden afgewezen. [Eisers] hebben onvoldoende gesteld waarom [gedaagden 2 + 3] tot betaling van schade vanwege een tekortkoming door [gedaagde 1] gehouden zouden kunnen worden. Er wordt niet voldaan aan de vereisten voor de gestelde onrechtmatige daad en een andere wettelijke grondslag is op basis van de stellingen van [Eisers] niet aanwezig.
Rente
4.11 Gelet op hetgeen overwogen onder 4.6 tot en met 4.10 zal een beslissing jegens
[gedaagde 1] over de gevorderde rente worden aangehouden en de vordering jegens [gedaagden 2 + 3] worden afgewezen.
Samenloop actio pauliana en onrechtmatige daad
4.12. Wanneer iemand bij het verrichten van een tweezijdige een derde schadende rechtshandeling zodanig heeft gehandeld dat artikel 6:162 BW voor toepassing in aanmerking komt, bestaat er geen grond om aan te nemen dat de benadeelde niet op grond van dat artikel schadevergoeding van hem zou mogen vorderen, omdat hij ook de nietigheid van de handeling zou kunnen inroepen ingevolge artikel 3:45 BW (Hoge Raad 28 juni 1957,
NJ 1957/514).
Actio pauliana
4.13. Ingevolge artikel 3:45 lid 1 BW is, indien een schuldenaar bij het verrichten van een onverplichte rechtshandeling wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn, de rechtshandeling vernietigbaar en kan de vernietigingsgrond worden ingeroepen door iedere door de rechtshandeling in zijn verhaalsmogelijkheden benadeelde schuldeiser, onverschillig of zijn vordering vóór of na de handeling is ontstaan. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan een rechtshandeling anders dan om niet, die meervoudig is, wegens benadeling slechts worden vernietigd indien ook degenen met wie de schuldenaar de rechtshandeling verrichtte, wisten of behoorden te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers het gevolg zou zijn. Op grond van artikel 3:46 lid 1, aanhef en onder 3 a, wordt, indien de rechtshandeling waardoor een schuldeiser is benadeeld, is verricht binnen één jaar voor het inroepen van de vernietigingsgrond en de schuldenaar zich niet reeds voor de aanvang van die termijn tot de rechtshandeling had verplicht, vermoed dat men aan beide zijden wist of behoorde te weten dat een zodanige benadeling het gevolg van de rechtshandeling zou zijn bij rechtshandelingen, door de schuldenaar die een natuurlijk persoon is, verricht met een bloed- of aanverwant tot in de derde graad.
4.14. De door [Eisers] verweten rechtshandelingen zijn verricht op 30 augustus 2010 en 7 september 2010 en dus binnen één jaar voor het inroepen van de vernietigingsgrond nu [Eisers] dit laatste hebben gedaan bij dagvaarding van 23 juli 2011. Thans staat in ieder geval vast dat [Eisers] een vordering hebben op [gedaagde 1] van € 350.000,-- ter zake verbeurde dwangsommen. Dat deze vordering pas na de (ver)koop van de panden is ontstaan, is niet relevant gelet op artikel 3:45 lid 1 BW.
4.15. Anders dan [gedaagden 2 + 3] hebben aangevoerd, is sprake van een onverplichte rechtshandeling. Onverplicht zijn rechtshandelingen die worden verricht zonder dat daartoe een op wet of overeenkomst berustende verplichting bestaat. Voor zover [gedaagden 2 + 3] hebben voldaan aan een natuurlijke verbintenis door het kopen van de onroerende zaken van hun dochter in verband met haar geestelijke gezondheidstoestand, betekent dit niet dat de rechtshandelingen verplicht zijn geschied. Voldoening aan een natuurlijke verbintenis geschiedt namelijk onverplicht (Memorie van Antwoord bij artikel 6.1.1.4. [thans 6:4] BW en Parlementaire Geschiedenis, pagina 86).
4.16. Tussen partijen staat vast dat de koop/verkoop van het pand aan de [adres 3] geen benadeling in de verhaalsmogelijkheden van [Eisers] tot gevolg heeft gehad, gelet op de waarde van het pand en de hoogte van de hypothecaire schuld. Die rechtshandeling voldoet aldus niet aan de voorwaarden van artikel 3:45 BW en is evenmin onrechtmatig nu daaruit geen schade is voortgevloeid. De koop/verkoop van de overige twee panden heeft wel benadeling in de verhaalsmogelijkheden van [Eiser 1] c.s tot gevolg gehad nu op die panden geen hypothecaire schuld rustte en [gedaagden 2 + 3] en [gedaagde 1] de koopsommen onderling hebben verrekend.
4.17. Nu [gedaagde 1] rechtshandelingen onverplicht en anders dan om niet heeft verricht met haar ouders (bloedverwanten), geldt het wettelijk vermoeden dat men aan beide zijden wist of behoorde te weten dat deze rechtshandelingen [Eisers] zouden benadelen. Tegen dit wettelijk vermoeden staat de mogelijkheid tot het leveren van tegenbewijs open. [gedaagden 2 + 3] hebben aangevoerd dat zij niet bekend waren met de inhoud van het arrest en geen wetenschap van benadeling hadden. Zij hebben uitdrukkelijk aangevoerd tegenbewijs te willen leveren. [gedaagden 2 + 3] zullen worden toegelaten tegenbewijs te leveren van het vermoeden dat zij wisten of behoorden te weten dat [Eisers] werden benadeeld door het kopen van de woning gelegen aan de [adres 1] en het bedrijfspand gelegen aan de [adres 2].
4.18. Dat sprake is van wetenschap van benadeling bij [gedaagde 1] wordt als onbetwist vastgesteld.
4.19. [Eisers] hebben gesteld dat zij primair vorderen dat [gedaagde 1] en [gedaagden 2 + 3] op grond van onrechtmatige daad hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die [Eisers] hebben geleden doordat zij vanwege de rechtshandelingen zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Pas indien een dergelijke veroordeling jegens [gedaagden 2 + 3] afgewezen zou worden, wensen [Eisers] dat de rechtshandelingen worden vernietigd.
4.20. Daarom zal allereerst beoordeeld worden of de vordering tot schadevergoeding op [gedaagden 2 + 3] voor toewijzing vatbaar zou kunnen zijn. Van onrechtmatig handelen door
[gedaagde 1] en [gedaagden 2 + 3] kan sprake zijn indien zij ? gelet op de hen kenbare verhaalsbelangen van [Eisers] ? gehandeld hebben in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. Indien [gedaagden 2 + 3] niet slagen in het leveren van tegenbewijs wordt vermoed dat zij wetenschap hadden van benadeling van [Eisers] Het kopen van onroerende zaken van [gedaagde 1] terwijl [gedaagden 2 + 3] wisten dat zij hiermee [Eisers] zouden benadelen in hun verhaalsmogelijkheden wordt beoordeeld als een ‘doen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en valt [gedaagden 2 + 3], gelet op hun wetenschap van benadeling, te verwijten. De schade wordt gevormd door het bedrag waarop [Eisers] zich niet hebben kunnen verhalen en staat in causaal verband met de verrichte rechtshandelingen. Dit betekent dat indien [gedaagden 2 + 3] niet slagen in de bewijsopdracht onder 4.17. vermeld, de vordering uit hoofde van onrechtmatige daad slaagt.
Indien [gedaagden 2 + 3] slagen in de bewijsopdracht, dan ontbreekt wetenschap van benadeling en zal zowel de vordering uit hoofde van onrechtmatige daad als de gevorderde vernietiging van de rechtshandelingen worden afgewezen.
4.21. Indien [gedaagden 2 + 3] niet slagen in de bewijsopdracht, wordt ten aanzien van de schade reeds het volgende overwogen. Voor het bepalen van de hoogte van de schade wordt uitgegaan van de situatie dat de onroerende goederen in eigendom van [gedaagde 1] waren gebleven, dat [Eisers] hier beslag op hadden laten leggen en dat sprake was geweest van een gedwongen, executoriale verkoop. De executiewaarde, welke is vastgesteld en wordt vermeld in de door [gedaagden 2 + 3] overgelegde taxatierapporten en waarvan de inhoud in zoverre niet is betwist, is het bedrag dat een pand in dergelijk geval naar verwachting had kunnen opbrengen. [Eisers] hebben onvoldoende onderbouwd waarom in onderhavige situatie de onderhandse waarde aan [Eisers] zou zijn uitgekeerd. Ten aanzien van het pand aan de [adres 3] staat tussen partijen vast dat er geen verhaalsmogelijkheid bestond, gelet op de hoogte van de hypothecaire schuld. De panden aan de Voorstraat en de Vlietkade hadden een executiewaarde van € 66.000,-- en
€ 28.000,--. Het benadelingsbedrag wordt vastgesteld op € 94.000,-- in totaal. Anders dan [gedaagden 2 + 3] hebben betoogd, zijn de hypothecaire schuld op het pand aan de [adres 3] en de diverse kosten die zij hebben gemaakt in verband met de aankoop van de panden, niet relevant. Immers is voor het vaststellen van de schade slechts van belang welke bedrag [Eisers] zouden hebben ontvangen bij het executeren van een beslag op de panden aan de Voorstraat en de Vlietkade. Indien [gedaagden 2 + 3] niet slagen in het leveren van tegenbewijs, zullen zij hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 94.000,--. De gevorderde hoofdelijkheid zal worden toegewezen op grond van artikel 6:102 BW nu op [gedaagden 2 + 3] een verplichting rust tot vergoeding van dezelfde schade.
Lijfsdwang
4.22. [Eisers] vorderen dat [gedaagde 1] zal worden veroordeeld om het arrest uit te voeren op straffe van lijfsdwang. Indien de uitvoerbaarheid bij lijfsdwang niet reeds in de veroordelende titel (lees: het arrest) is uitgesproken, dient de uitvoerbaarverklaring bij lijfsdwang ingevolge artikel 586 Rv te geschieden door de voorzieningenrechter, beslissend in kort geding. De bedoeling van de analogie met het kort geding is de snelheid van de procesgang en van de tenuitvoerlegging te garanderen, hetgeen primair in het belang is van de eisende partij. [Eisers] hebben de vordering in onderhavige bodemprocedure ingesteld en op zitting hebben zij herhaald dat zij wensen dat in de bodemprocedure wordt beslist op de vordering. Door [gedaagde 1] is op dit punt geen verweer gevoerd. Gezien het voorgaande zal in dit geding op de vordering worden beslist.
4.23. Vooropgesteld dient te worden dat rechterlijke uitspraken nagekomen dienen te worden. Ingevolge artikel 587 Rv geldt dat lijfsdwang een ultimum remedium is dat de rechter slechts kan toewijzen indien aannemelijk is dat de toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden en het belang van de schuldeiser toepassing daarvan rechtvaardigt. Aldus wordt met lijfsdwang beoogd te bewerkstelligen dat de veroordeelde gehoor zal geven aan een uitgesproken gebod. [Eisers] hebben aangevoerd een groot belang te hebben bij teruggave van alle aandelen, maar zij hebben deze stelling niet onderbouwd. [gedaagde 1] heeft aangevoerd zij geen geld heeft, en om die reden niet aan het vonnis kan voldoen, hetgeen door [Eisers] wordt betwist. Nu
[gedaagde 1] haar stelling niet heeft onderbouwd en geen inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie, faalt dit verweer.
4.24 [gedaagde 1] heeft voorts aangevoerd te lijden aan een geestelijke stoornis, hetgeen zij heeft onderbouwd met stukken van Delta psychiatrisch centrum en stichting Pameijer. Uit de stukken blijkt dat [gedaagde 1] wordt behandeld voor haar stoornis, dat zij gebruik maakt van ambulante woonondersteuning en dat zij medicijnen gebruikt. De in artikel 5 EVRM gewaarborgde bescherming tegen inbreuken op de vrijheid van de persoon gebiedt terughoudendheid bij het toestaan van toepassing van lijfsdwang. Lijfsdwang heeft vergaande consequenties voor een veroordeelde partij. In geval van [gedaagde 1] zullen die consequenties waarschijnlijk nog groter zijn gelet op haar geestelijke gezondheidstoestand. Het bovenstaande in aanmerking nemend en bij de afweging van de wederzijdse belangen van partijen wordt geconcludeerd dat thans onvoldoende grond bestaat om de gevorderde lijfsdwang toe te staan. De vordering zal worden afgewezen.
4.25. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
draagt [Eisers] op te bewijzen, desgewenst door middel van getuigen, dat zij met
[gedaagde 1] hebben afgesproken dat [gedaagde 1] de aandelen vóór 1 januari 2001, althans uiterlijk zes weken na 30 november 2000, zou leveren aan [Eiser 1] of Adcoroba;
draagt [gedaagden 2 + 3] op tegenbewijs te leveren van het vermoeden dat zij wisten of behoorden te weten dat [Eisers] werden benadeeld door het kopen van de woning gelegen aan de [adres 1] en het bedrijfspand gelegen aan de [adres 2];
verwijst de zaak naar de rolzitting van 17 oktober 2012 om beide partijen in de gelegenheid te stellen alsdan
bij akte bewijsstukken over te leggen
en/of
de namen en woonplaatsen van de voor te brengen getuigen op te geven en de verhinderdata van die getuigen en van beide partijen en hun raadslieden in de daaropvolgende vier maanden mede te delen;
bepaalt dat de eventuele getuigenverhoren zullen worden gehouden voor mr. D. van Dooren, die daartoe zal overgaan op een nader te bepalen datum en tijdstip in het gebouw van de rechtbank aan het Steegoversloot 36 te Dordrecht;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.D. Rentema, I. Bouter en D. van Dooren en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2012.