RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 10/514
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
Eurobox bedrijfsbouw BV,
gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwijndrecht, verweerder.
gemachtigde: L. Boer, werkzaam bij de gemeente Zwijndrecht.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft op 17 april 2009 aan eiseres een aanslag leges, ten bedrage van € [bedrag X], opgelegd voor het in behandeling nemen van een bouwaanvraag voor het oprichten van een bedrijfsverzamelgebouw gelegen aan de [straatnaam] te [plaatsnaam], met als grondslag een bedrag aan bouwkosten van € [bedrag Y],-.
Bij brief van 9 november 2009 heeft eiseres verzocht om intrekking van de bouwvergunning en om een teruggaaf van 50% van de onder artikel 5.2 van de Verordening leges Zwijndrecht 2009 genoemde leges.
Bij besluit van 27 november 2009 heeft verweerder de bouwvergunning ingetrokken en een teruggaaf van 50% van de geheven leges voor de bouwvergunning verleend,ten bedrage van € [bedrag Z]. De overige kosten (WRO-procedure en Welstandscommissie) komen niet voor teruggaaf in aanmerking.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiseres bij brief van 21 december 2009 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 2 maart 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 7 april 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
De zaak is op 11 oktober 2011 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Bij besluit van 26 oktober 2011 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
De zaak is op 24 januari 2012 ter zitting van een meervoudige kamer behandeld.
Eiseres is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt dat de aanslag wordt vastgesteld door de inspecteur.
Ingevolge artikel 231, tweede lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet gelden de bevoegdheden en de verplichtingen van de in de AWR genoemde inspecteur met betrekking tot de gemeentelijke belastingen voor de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen.
2.2. Standpunt van verweerder
In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiseres haar bezwaarschrift, dat volgens verweerder is gericht tegen het besluit van 3 april 2009 en de bijbehorende factuur van 17 april 2009, te laat heeft ingediend. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is niet gebleken. Het bezwaarschrift is daarom niet-ontvankelijk. Ten overvloede wordt in de beslissing op bezwaar verder overwogen dat de leges die zijn geheven voor de gevoerde vrijstellingsprocedure (€ [bedrag Q],-) redelijk zijn, niet willekeurig en in overeenstemming met de toen geldende Verordening leges Zwijndrecht 2008. Deze verordening biedt geen ruimte om ook van de geheven leges voor de vrijstellingsprocedure 50% te restitueren.
Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en heeft daartoe in het beroepschrift en ter zitting het volgende aangevoerd. De uitspraak op bezwaar is onbevoegd genomen. Het bezwaarschrift is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding, aangezien het (mede) gericht was tegen het besluit van 27 november 2009. Eiseres is ten onrechte niet gehoord op haar bezwaarschrift. Heffing en handhaving van het legesbedrag van € [bedrag Q],- is onredelijk, willekeurig en disproportioneel. Voornoemde verordening moet aldus worden uitgelegd dat bij intrekking van de bouwvergunning ook 50% van de leges voor de gevolgde vrijstellingsprocedure behoort te worden gerestitueerd.
2.4. Oordeel van de rechtbank
2.4.1. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de aanslag is opgelegd en de uitspraak op bezwaar is genomen door het bevoegde bestuursorgaan. Op grond van artikel 231, tweede lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet is de bevoegdheid tot het opleggen van aanslagen in gemeentelijke belastingen opgedragen aan de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van die belastingen. Uit de stukken blijkt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwijndrecht bij besluit van 1 juli 2008 het Afdelingshoofd Publiekszaken heeft aangewezen als de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van leges als bedoeld in hoofdstuk 1 tot en met 6 (met uitzondering van 5.16, 5.17, 5.18 en 5.21), 8 tot en met 13, 15, 16.1 tot en met 16.4 en 16.6 van de bij de Verordening leges behorende tarieventabel.
2.4.2. De rechtbank stelt dan ook vast dat, gelet op het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de AWR, gelezen in samenhang met artikel 231, tweede lid, aanhef en onder b van de Gemeentewet, het Afdelingshoofd Publiekszaken bevoegd was tot het heffen van de leges. Uit het voorgaande vloeit voort dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwijndrecht daartoe niet bevoegd was. Het primaire besluit van 27 november 2009 is door de coördinator Afdeling Publiekszaken genomen namens het college van burgemeester en wethouders. Dit besluit is dus onbevoegd genomen.
2.4.3. Uit artikel 6:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 7:11 van de Awb, volgt dat de uitspraak op bezwaar moet worden genomen door het bestuursorgaan dat bevoegd was tot het nemen van het primaire besluit. De uitspraak op het bezwaar is echter genomen door het hoofd van de Dienst Publiek namens het college van burgemeester en wethouders. De uitspraak op bezwaar is daarom eveneens onbevoegd genomen. Namens verweerder is ter zitting gesteld dat het college van burgemeester en wethouders niet het bevoegde bestuursorgaan was om te beslissen op het verzoek en het bezwaar van eiseres, maar dat sprake is van een ongelukkige woordkeuze nu de ondertekenaar van en feitelijke beslisser op de uitspraak op bezwaar wel het Afdelingshoofd Publiekszaken is geweest. Door verweerder is echter geen verklaring overgelegd waaruit blijkt dat het Afdelingshoofd Publiekzaken de uitspraak op bezwaar als gemeenteambtenaar belast met de heffing van belastingen voor zijn rekening neemt. Dit verweer treft dan ook geen doel.
2.4.4 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de uitspraak op bezwaar ongevoegd is genomen door verweerder, zodat het besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
De rechtbank gaat er van uit dat verweerder het wel bevoegde bestuursorgaan, de gemeenteambtenaar belast met de heffing van belastingen, zal verzoeken een nieuwe uitspraak op bezwaar te doen.
2.4.5. Met het oog op het doen van een nieuwe uitspraak op bezwaar overweegt de rechtbank ten overvloede dat, gelet op de bijlage bij het bezwaarschrift, moet worden vastgesteld dat eiseres bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit van 27 november 2009, en dat het bezwaarschrift dus tijdig is ingediend, maar dat de gronden van bezwaar niet zien op dit besluit. Dit betekent dat het bezwaar van eiseres ontvankelijk maar ongegrond is.
2.4.6. Gezien het voorgaande komt de rechtbank aan behandeling van de verder nog ingediende beroepsgronden niet toe.
2.5. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder, met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van haar beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.092,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 437,- bij een wegingsfactor 1).
De rechtbank is niet gebleken dat eiseres nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op:
€ 1.092,50 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus gegeven door mr. A.P. Hameete, voorzitter, en mrs. W.M.P.M. Weerdesteijn en
M.C. Woudstra, leden, en door de voorzitter en mr. N.M. Zandbergen, griffier, ondertekend.