parketnummer: 11/992505-11 [Promis]
vonnis van de meervoudige economische kamer d.d. 1 mei 2012
[verdachte],
gevestigd te [adres en plaats],
hierna: verdachte
Raadsman mr. R.A. Fibbe, advocaat te Rotterdam.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 17 april 2012, waarbij de officier van justitie mr. R. de Rijck, de gemachtigde van de vertegenwoordiger van verdachte, [vertegenwoordiger], en haar raadsman hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1. op of omstreeks 27 augustus 2010 te Dordrecht samen met een ander of alleen zich al dan niet opzettelijk heeft gedragen in strijd met artikel 14 van haar vergunning door - toen zich een ongewoon voorval (lozing van 20-25 kg Viton) had voorgedaan waarbij nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater konden ontstaan of dreigden te ontstaan - de waterbeheerder hier niet onmiddellijk van in kennis te stellen;
2. op of omstreeks 29 november 2010 te Dordrecht samen met een ander of alleen zich al dan niet opzettelijk heeft gedragen in strijd met artikel 14 van haar vergunning door - toen zich een ongewoon voorval (lozing van 3000 kg waterstoffluoride) had voorgedaan waarbij nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater konden ontstaan of dreigden te ontstaan - de waterbeheerder hier niet onmiddellijk van in kennis te stellen.
3 De voorvragen
De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen en is dus geldig.
De rechtbank is bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4
De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op grond van navolgende op het standpunt gesteld dat beide feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard.
Ingevolge artikel 14 van de Watervergunning van verdachte dienen alle ongewone voorvallen onverwijld te worden gemeld aan de waterbeheerder indien er nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater kunnen ontstaan. Het is niet aan verdachte om te bepalen of de aard en de omvang van een ongewoon voorval toelaat dat het niet of op een later tijdstip aan de waterbeheerder gemeld wordt. Daarmee miskent verdachte dat de strekking van de verplichting ziet op de noodzaak voor de waterbeheerder om - als ter zake van de gevolgen van vervuiling van het oppervlaktewater kundig en verantwoordelijk - te bepalen hoe te handelen en zo nodig in te grijpen en/of (waarschuwend) op te treden.
In onderhavig geval is sprake geweest van een lozing van Viton en van waterstoffluoride (hierna: HF) in het oppervlaktewater, welke stoffen beide wezensvreemd zijn voor het oppervlaktewater. Hierdoor konden er nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater ontstaan. Hieraan doet niet af dat uit het dossier niet blijkt dat de ten laste gelegde hoeveelheid van 20-25 kilo Viton is geloosd, nu wel vaststaat dat er Viton is geloosd. Verder heeft de officier van justitie gewezen op de verklaring van getuige [getuige 1], inhoudende dat de lozing van HF in het oppervlaktewater in ieder geval niet te kwalificeren is als een voorval van geringe omvang gezien de schadelijkheid en hoeveelheid van de stof die geloosd is.
Verdachte had zich er in beide gevallen zelf van moeten vergewissen dat de waterbeheerder onmiddellijk op de hoogte werd gesteld. De met betrekking tot feit 1 door de verdediging aangevoerde melding in het kwartaaloverleg met Rijkswaterstaat is daartoe niet voldoende.
Ten aanzien van het tweede feit heeft de officier van justitie aangevoerd dat verdachte - ervan uitgaande dat zij pas in de ochtend van 1 december 2010 constateerde dat er op 29 november 2010 HF in het oppervlaktewater terecht was gekomen - wellicht niet gehouden was het voorval direct op 29 november 2010 te melden maar dat zij dit wel onmiddellijk had moeten na de constatering op 1 december 2010, 's morgens rond 10.00-11:00 uur. Dit gebeurde die dag echter pas in de namiddag. Het verwijtbaar handelen valt nog net binnen de ten laste gelegde "op of omstreeks 29 november 2010".
De officier van justitie heeft tot slot aangevoerd dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld nu zij deze ongewone voorvallen bewust niet heeft gemeld. Primair dient de tenlastelegging zo gelezen te worden dat het opzet op de gedraging gericht is en niet - zoals de verdediging heeft bepleit - op het overtreden van het vergunningsvoorschrift. De officier van justitie heeft hierbij onder meer gewezen op de uitspraak van de Hoge Raad van 21 april 2009 (LJN: BH2684). Subsidiair kan verdachte geacht worden op de hoogte te zijn van de voorschriften, verbonden aan de haar verleende vergunning, en daarmee is opzet reeds te bewijzen op grond van het niet handelen in dit geval.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten dan wel dat er ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen.
Opzet ten aanzien van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten
De raadsman heeft aangevoerd dat de tenlastelegging taalkundig zodanig geformuleerd is dat het opzet gericht moet zijn geweest op de overtreding van de vergunning. Onjuist is de (onwaarschijnlijke) stelling dat verdachte, door na te laten onmiddellijk de waterbeheerder in te lichten, het opzet had om zich te gedragen in strijd met haar vergunning dan wel dat zij daardoor willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij in strijd met haar vergunning zou handelen.
Voorts ten aanzien van feit 1
Van voorwaardelijk opzet is geen sprake, nu de firecaptain in de veronderstelling verkeerde dat met een melding volgens de procedure Regeling Melding Incidenten (hierna: REMI) - waarbij verdachte wel de Regionale Meldcentrale van de brandweer en de Milieudienst verwittigde maar niet afzonderlijk ook Rijkswaterstaat - kon worden volstaan. Verdachte mocht er vanuit gaan dat dit door deze instanties - conform de Algemene Wet Bestuursrecht en de Wet Milieubeheer - onmiddellijk zou worden (door)gemeld aan de waterbeheerder, hetgeen ook - hoewel niet onmiddellijk - gebeurd is. Daarnaast meldde verdachte dergelijke voorvallen in het kwartaaloverleg met Rijkswaterstaat en voldeed verdachte, althans kon verdachte menen aldus aan zijn meldplicht te voldoen.
Er is verder geen bewijs voorhanden dat nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater konden ontstaan of dreigden te ontstaan. De geloosde hoeveelheid Viton betrof niet 20 tot 25 kilo (zoals ten laste is gelegd), maar slechts vijf kilo, vermengd met 15.000 liter water. Rijkswaterstaat zag ook zelf achteraf kennelijk geen reden verder onderzoek te doen naar eventuele nadelige gevolgen van Viton voor het oppervlaktewater. Viton is een rubberachtige stof en heeft derhalve geen invloed op water. Tot slot staat niet vast dat daadwerkelijk Viton in het oppervlaktewater terecht is gekomen en als dit al zo zou zijn, dan geldt dat dit heeft plaatsgevonden over een tijdsbestek van 5,5 uur zodat de concentraties die in de rivier terechtkwamen, uiterst gering waren. Verdachte moet derhalve worden vrijgesproken van feit 1.
Voorts ten aanzien van feit 2
Verdachte was pas op 1 december 2010 op de hoogte van het feit dat er HF in de Beneden Merwede was geloosd. Op 29 november 2010 was weliswaar sprake van een ongewoon voorval, maar ging verdachte er op goede gronden van uit dat slechts sprake was van een emissie in dampvorm van 5 kg HF. Verdachte wist niet dat als gevolg van dat incident dat zich die dag had voorgedaan nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater konden ontstaan. Derhalve kan niet worden bewezen dat zij op 29 november 2010 in strijd met de vergunning handelde door niet onmiddellijk melding te doen van een ongewoon voorval waardoor nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater zijn ontstaan of dreigden te ontstaan. Dat verdachte dit op een andere datum dan de 29e november 2010 heeft nagelaten, is verdachte niet ten laste gelegd.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
4.3.1 Motivering vrijspraak
De rechtbank is van oordeel dat het onder 1 ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken van het geding noch ter terechtzitting is gebleken dat door de lozing van Viton op 27 augustus 2010 nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater konden ontstaan of dreigden te ontstaan. Informatie over de invloed die Viton heeft of kan hebben op of voor het oppervlaktewater, en in welke mate, is niet voorhanden. De enkele omstandigheid dat Viton - zoals de officier van justitie dat heeft benoemd - wezensvreemd is voor het oppervlaktewater is onvoldoende om te komen tot het bewijs dat er op 27 augustus 2010 sprake is geweest van een zodanig ongewoon voorval dat hiervan onmiddellijk de waterbeheerder in kennis had moeten worden gesteld. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde feit.
4.3.2 Motivering bewezenverklaarde
De rechtbank heeft acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal van politie wordt -tenzij anders vermeld- bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
- Het geschrift, te weten een beschikking aan [verdachte] met nummer AWU/98.16449 d.d. 27 oktober 1998, getekend door de Minister van Verkeer en Waterstaat, voor deze, de hoofdingenieur-directeur, namens deze het hoofd Vergunningen Waterkwaliteit drs. H.J.M. Hoozemans, opgenomen als bijlage 5 in het proces-verbaal met dossiernummer P10.018, sluitingsdatum 31 maart 2011 van Rijkswaterstaat Zuid-Holland, afdeling handhaving (ARW), - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Datum 27 OKT. 1998
Nummer AWU/98.16449 1
Onderwerp Beschikking [verdachte]
De Minister van Verkeer en Waterstaat beschikt op grond van de volgende overwegingen op de aanvraag d.d. 27 februari 1998, ingediend door [verdachte] te Dordrecht voor het verkrijgen van vergunningen ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) en de Wet op de waterhuishouding. De vergunningen worden aangevraagd ten behoeve van de inrichting gelegen aan de Baanhoekweg 22 te Dordrecht.
Artikel 1 (Begripsbepaling)
In deze beschikking wordt verstaan onder:
a.'de waterbeheerder': de hoofdingenieur-directeur van de Rijkswaterstaat in de directie Zuid-Holland
e.'ongewoon voorval': een ongewoon voorval als bedoeld in hoofdstuk 17 Wet milieubeheer.
Artikel 14 (Onvoorziene voorvallen)
1.Indien als gevolg van een ongewoon voorval nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, dient de vergunninghouder onmiddellijk maatregelen te treffen, teneinde een nadelige beïnvloeding van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater zoveel mogelijk te voorkomen, te beperken en/of ongedaan te maken.
2.Van een dergelijke ongewoon voorval dient de vergunninghouder onmiddellijk de waterbeheerder in kennis te stellen.
- Het geschrift, te weten de e-mailcorrespondentie tussen [getuige 2], werkzaam voor verdachte, en mw. [getuige 1], werkzaam voor Rijkswaterstaat, betreffende de melding van het incident op 29 november 2010, opgenomen als bijlage 8 in het proces-verbaal met dossiernummer P10.018, sluitingsdatum 31 maart 2011, van Rijkswaterstaat Zuid-Holland, afdeling handhaving (ARW), - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Van: [getuige 3] [emailadres]
Verzonden: donderdag 2 december 2010 16:26
Aan: [getuige 1], (DZH)
Onderwerp: Incident [verdachte] 29/11/2010 - Informatie over HF emissie tijdens aansluiten
spoorketelwagon met HF
Betreft: eerdere melding HF emissie tijdens aansluiten HF spoorketelwagon
Geachte [getuige 1], Beste [getuige 1],
Op maandag 29/11/2010 is [getuige 3], via de Remi-procedure (MZHZ) geïnformeerd dat er een emissie van 5kg HF had plaats gevonden, mogelijk naar de lucht.
Op woensdag 1/12/2010 is [getuige 1] door [vertegenwoordiger] geïnformeerd dat de emissie mogelijk groter was geweest en een deel ook naar het oppervlakte water is geloosd.
[vertegenwoordiger] heeft toegezegd als meer feiten bekend waren deze zouden worden doorgegeven. Hierbij de informatie per e-mail.
Uit de voorraadadministratie is op woensdag 1 december gebleken dat er een verschil is van ca 3000 kg watervrije HF. Dit is geconstateerd toen de lege spoorketelwagon werd losgekoppeld en afgeboekt. Hierop is de Fluoroproducts organisatie gaan zoeken wat er aan de hand is geweest.
Uit voorlopig onderzoek wordt geconstateerd dat via de ontluchtingsleiding van het lossysteem HF is geloosd op de verzamelput van het procesriool direct voor het V-schot. Hier is de HF met het overige procesrioolwater verdund en deels geneutraliseerd. Het proces riool loost op de rivier via lozingspunt 8. De verwachting is dat het grootste deel van de HF is opgelost in het proces riool en weinig naar de lucht is geëmitteerd
- Het proces-verbaal van verhoor nummer 201103171345JVT, opgenomen als bijlage 11 in het proces-verbaal met dossiernummer P10.018, sluitingsdatum 31 maart 2011, van Rijkswaterstaat Zuid-Holland, afdeling handhaving (ARW), inhoudende als - zakelijk weergegeven - verklaring van getuige mw. [getuige 1]:
Ik ben in dienst bij Rijkswaterstaat Zuid-Holland als senior medewerker chemie en procestechniek en daartoe aangewezen als toezichthoudend ambtenaar.
Op maandag 29 november 2010 heeft er een ongewoon voorval plaats gevonden op het bedrijfsterrein van [verdachte]
Dit is door [verdachte] niet onmiddellijk aan Rijkswaterstaat Zuid-Holland gemeld.
[verdachte] heeft dit op woensdag 1 december omstreeks 17.00 uur aan Rijkswaterstaat Zuid-Holland gemeld. Dit is door [vertegenwoordiger] tijdens een gesprek naar aanleiding van de invorderingsbeschikking van het incident van 27 augustus 2010, aan Rijkswaterstaat Zuid-Holland gemeld.
Het voorval van 29 november is niet te kwalificeren als een voorval van geringe omvang, gezien de schadelijkheid en hoeveelheid stof die geloosd is.
- Het proces-verbaal van verhoor nummer P11.001, opgenomen als bijlage 10 in het proces-verbaal met dossiernummer P10.018, sluitingsdatum 31 maart 2011, van Rijkswaterstaat Zuid-Holland, afdeling handhaving (ARW), inhoudende als - zakelijk weergegeven - verklaring van de gemachtigde van de vertegenwoordiger van de rechtspersoon, [vertegenwoordiger]:
Op 29 november 2010 omstreeks 12.30 uur is tijdens het verladen van HF (waterstoffluoride) door het te lang open laten staan van een ontluchtingsafsluiter ongeveer 3000 kilogram HF in de processewer, het proces-riool, gekomen en vervolgens verdund geloosd in het oppervlaktewaterlichaam de Beneden Merwede. De grondoorzaak van de lozing is dat een ontluchtingsafsluiter te lang open heeft gestaan.
Het onderhavige incident vond plaats op 29 november 2010. Zoals aangegeven was de veronderstelling dat het een incident betrof van geringe omvang. Daarom is deze via de bestaande REMI-melding gemeld aan de Regionale Meld Centrale alsmede de Milieudienst Zuid-Holland-Zuid. Op 1 december 2010 heeft er op directeuren-niveau, tussen [verdachte] en Rijkswaterstaat Zuid-Holland, overleg plaatsgevonden over onder andere het melden van incidenten.
Tijdens dit overleg is door [verdachte] aan Rijkswaterstaat Zuid-Holland aangegeven dat het incident van 29 november wellicht een grotere omvang had dan op 29 november werd ingeschat.
- De verklaring van de gemachtigde van de vertegenwoordiger van verdachte, [vertegenwoordiger], afgelegd ter terechtzitting van 17 april 2012, inhoudende:
Op 29 november 2010 is het voorval niet aan Rijkswaterstaat gemeld, omdat bij ons toen niets bekend was over gevaar voor het oppervlaktewater. Als je waterstoffluoride oplost in water, krijg je zuur water. Op uw vraag of dit schadelijk kan zijn voor het oppervlaktewater, antwoord ik bevestigend. Die 3000 kilogram die in de Beneden Merwede is gelekt, is een schatting omdat wij niet alle stromen separaat kunnen meten.
Op grond van de in de bewijsmiddelen weergegeven feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel, dat verdachte op 29 november 2010 te Dordrecht zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met artikel 14 van de aan haar verleende vergunning aangezien zij heeft nagelaten een ongewoon voorval, te weten de lozing van circa 3000 kilogram waterstoffluoride, bij de waterbeheerder te melden terwijl door die lozing nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater konden ontstaan of dreigden te ontstaan.
De rechtbank overweegt hierbij het navolgende.
Feit van algemene bekendheid
De rechtbank acht het een feit van algemene bekendheid dat de scheikundige benaming voor waterstoffluoride HF is.
Opzet
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de redactie van de tenlastelegging noopt tot de lezing dat het opzet ook gericht moet zijn geweest op het zich gedragen in strijd met artikel 14 van de vergunning en dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van dit opzet kan komen. Gelet op de verwijzing van de verdediging naar "kleurloze gedragingen" begrijpt de rechtbank het verweer aldus dat de verdediging stelt dat er naast opzet op de gedraging - het nalaten een ongewoon voorval te melden - ook opzet bewezen moet worden op het daarmee overtreden van een vergunningsvoorwaarde.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Aan de orde is het verwijt, dat verdachte heeft gehandeld in strijd met een voorschrift, verbonden aan de haar verleende Watervergunning. Anders dan in het geval waarin het gaat om het handelen in strijd met een wettelijk voorschrift, in welk geval de term opzet volgens vaste rechtspraak in het economisch strafrecht dient te worden uitgelegd als 'kleurloos' opzet, moet in het onderhavige geval verdachtes opzet wel degelijk gericht zijn geweest op het niet melden van het ongewone voorval waardoor nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater konden ontstaan of dreigden te ontstaan, waartoe zij op grond van de haar verleende vergunning wel gehouden was, en dat zij daarmee de vergunningsvoorschriften overtrad.
Vooropgesteld wordt dat niet ter discussie staat dat verdachte de inhoud van de vergunningsvoorschriften kende en wist dat op grond van die voorschriften een ongewoon voorval gemeld moet worden aan Rijkswaterstaat. Ook staat niet ter discussie dat zich bij verdachte een ongewoon voorval heeft voorgedaan: 3000 kilogram HF is in de zogenaamde "processewer" (de verzamelput van het proces-riool), gekomen en vervolgens verdund geloosd in het oppervlaktewaterlichaam de Beneden Merwede, met als grondoorzaak het te lang openstaan van een ontluchtingsafsluiter. Ook blijkt uit de verklaring van de gemachtigde van de vertegenwoordiger van verdachte ter zitting dat als gevolg van dit voorval nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater konden of dreigden te ontstaan. Van dit ongewone voorval is de waterbeheerder, Rijkswaterstaat, in strijd met artikel 14 lid 1 van de aan verdachte verleende vergunning eerst op 1 december 2010, en derhalve niet onmiddellijk, in kennis gesteld. Dit heeft verdachte op 29 november 2010 bewust nagelaten, en haar opzet is hiermee gegeven. Dat zij dit heeft nagelaten, omdat zij - zoals zij stelt - de gevaren voor het oppervlaktewater toen nog niet kende omdat zij tot 1 december 2010 in de veronderstelling verkeerde dat slechts sprake was van een emissie naar de lucht, doet daar niets aan af.
Laatstgenoemde kwestie raakt een andere vraag, namelijk die, of verdachte op 29 november 2010 verontschuldigbaar gedwaald heeft omtrent de omvang en de aard van het voorval, en haar deswege een beroep op afwezigheid van alle schuld toekomt.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de hiervoor onder 4.3 vermelde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
2.
op 29 november 2010 te Dordrecht,
opzettelijk,
zich heeft gedragen in strijd met het artikel 14 dat verbonden is aan een
krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (thans Waterwet) aan
haar, verdachte, verleende vergunning, te weten de beschikkingAWU/98.16449 I, verleend namens de Minister van Verkeer en Waterstaat,
aangezien in strijd met dat voorschrift toen zich een ongewoon voorval had
voorgedaan binnen de inrichting gelegen aan de Baanhoekweg 22 aldaar,
waarbij nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater konden ontstaan of
dreigden te ontstaan,
van dit voorval namelijk een lozing ongeveer 3000 kilogram waterstoffluoride
(HF) in de Beneden Merwede, niet onmiddellijk de waterbeheerder, de hoofdingenieur-directeur van de Rijkswaterstaat in de directie Zuid-Holland, althans Rijkswaterstaat Zuid-Holland, in kennis heeft gesteld;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
5 De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
2.
OVERTREDING VAN EEN VOORSCHRIFT GESTELD BIJ ARTIKEL 6.20 VAN DE WATERWET, OPZETTELIJK BEGAAN DOOR EEN RECHTSPERSOON
6 De strafbaarheid van de verdachte
Verontschuldigbare rechtsdwaling
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van verontschuldigbare rechtsdwaling omdat verdachte in 2010 de overtuiging had dat het geoorloofd was om een voorval, zoals onder feit 2 ten laste gelegd, louter aan Rijkswaterstaat te melden tijdens het kwartaaloverleg. Daartoe bestonden sinds jaar en dag afspraken tussen verdachte en Rijkswaterstaat. Rijkswaterstaat is een instantie waaraan een zodanig gezag valt toe te kennen dat verdachte in redelijkheid op de deugdelijkheid van deze afspraak mocht vertrouwen. Derhalve dient ontslag van alle rechtsvervolging te volgen.
De rechtbank is van oordeel dat uit de door verdachte ter terechtzitting overgelegde stukken onvoldoende is gebleken van een afspraak dat ongewone voorvallen waardoor nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater konden ontstaan of dreigden te ontstaan slechts in het kwartaaloverleg aan Rijkswaterstaat gemeld behoefden te worden. Uit bedoelde stukken blijkt slechts van een afspraak met betrekking tot het melden van niet-significatie overschrijdingen van in de vergunning gestelde normen in het kwartaaloverleg. Bovendien staat in het verslag van de overlegvergadering d.d. 3 juli 2008 expliciet dat ongewone voorvallen terstond gemeld dienen te worden aan het bevoegd gezag (zie pagina 4 van bijlage 2.4 bij de pleitnotities). De rechtbank verwerpt daarom dit beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling.
Feitelijke dwaling
De rechtbank begrijpt het betoog van de verdediging dat verdachte eerst op 1 december 2010 ontdekte dat HF was geloosd op het oppervlaktewater en dit derhalve eerst toen hoefde te melden zo, dat er op 29 november 2010 sprake is geweest van een verontschuldigbare dwaling over de feiten en derhalve van afwezigheid van alle schuld. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting komt naar voren dat verdachte - in de persoon van het verantwoordelijk personeel ter plaatse - ten tijde van het voorval op 29 november 2010 naar aanleiding van een geconstateerde zwavelachtige geur en dampvorming, is uitgegaan van de situatie dat 5 kg HF in dampvorm (naar de lucht) is uitgestoten. De omvang van deze inschatting is gemaakt op basis van het toen bekende inzicht, zijnde de inhoud van een 'levelpot'. Verdachte heeft toen een eerste REMI-melding gedaan.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat er geen nader onderzoek is gedaan naar de omvang van het voorval na de eerste REMI-melding op 29 november 2010, totdat in de vroege ochtend van 1 december 2010 uit een administratieve meting duidelijk werd dat er 3000 kilogram waterstoffluoride ontbrak.
Verdachte heeft evenwel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet eerder hoefde te weten dat er een veel omvangrijkere emissie van HF, en wel naar het oppervlaktewater had plaatsgevonden. Zij heeft daartoe niets aangevoerd. De rechtbank verwerpt daarom ook het hierop gebaseerde betoog.
Er is ook verder geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
7.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een geldboete van € 20.000,--.
De officier van justitie heeft hierbij rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte nimmer de intentie heeft gehad de ongewone voorvallen in het geheel niet te melden.
7.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte het meldingsgedrag in overleg met Rijkswaterstaat inmiddels heeft aangepast. Een herhaling van feiten is dientengevolge zeer onwaarschijnlijk. Tevens is ter zake van de ten laste gelegde feiten aan verdachte een dwangsom opgelegd van € 5.000,--. Het opleggen van een sanctie uit het oogpunt van speciale preventie is dan ook niet noodzakelijk.
7.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan en op grond van de bedrijfseconomische omstandigheden bij verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich opzettelijk schuldig gemaakt aan de overtreding van het aan haar opgelegde vergunningvoorschrift om ongewone voorvallen waarbij nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater konden ontstaan of dreigden te ontstaan onmiddellijk aan de waterbeheerder te melden.
De waterbeheerder is ingevolge de Waterwet verantwoordelijk voor de bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen. Hierbij is van groot belang dat bedrijven dergelijke ongewone voorvallen onmiddellijk melden zodat de waterbeheerder zonodig direct maatregelen kan nemen op basis van de door het bedrijf verstrekte informatie. Derhalve had verdachte de waterbeheerder op 29 november 2010 onmiddellijk in moeten lichten over alle mogelijke scenario's, dus ook het scenario dat de waterstoffluoride wellicht tevens in de Beneden Merwede terecht was gekomen.
De rechtbank houdt rekening met het feit dat verdachte gezien het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 20 februari 2012 niet eerder door de strafrechter is veroordeeld wegens een dergelijke overtreding van het vergunningsvoorschrift. De rechtbank heeft wel geconstateerd dat verdachte nog geen twee maanden voor het incident van 29 november 2010 een last onder dwangsom van € 5.000,- opgelegd heeft gekregen wegens het te laat melden van een ongewoon voorval. Kennelijk heeft dit verdachte er niet toe gebracht zich in het vervolg aan de regels te houden.
De rechtbank houdt in positieve zin rekening met het feit dat verdachte inmiddels maatregelen heeft getroffen om zowel een herhaling van een dergelijke overtreding (het niet melden) als een herhaling van het daaraan ten grondslag liggende incident (de lozing van waterstoffluoride) te voorkomen.
Al het voorgaande in aanmerking nemend, is de rechtbank van oordeel dat een geldboete van € 10.000,-- passend en geboden is.
8 De wettelijke voorschriften
De opgelegde straf berust op de artikelen 23, 24 en 51 van het Wetboek van Strafrecht, 1a, 2 en 6 van de Wet op de Economische Delicten en artikel 6.20 van de Waterwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9 De beslissing
De rechtbank:
- verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 ten laste is gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij;
- verklaart het ten laste gelegde bewezen op de wijze als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van hetgeen meer of anders is ten laste gelegd;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het onder 5 vermelde strafbare feit oplevert;
- verklaart verdachte strafbaar;
- veroordeelt verdachte tot betaling van een geldboete van € 10.000,- (tienduizend euro).
Dit vonnis is gewezen door mr. L.C. van Walree , voorzitter, mr. A.M. van Kalmthout en mr. M. van Kuilenburg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.I. van der Hoek, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 mei 2012.
Mr. Van Kalmthout en de griffier zijn door afwezigheid buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE I: De gewijzigde tenlastelegging
1.
Zij, op of omstreeks 27 augustus 2010 te Dordrecht, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
zich heeft gedragen in strijd met het artikel 14 dat verbonden is aan een
krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (thans Waterwet) aan
haar, verdachte, verleende vergunning, te weten de beschikking/ het besluit
AWU/98.16449 I , verleend door/namens de Minister van Verkeer en Waterstaat,
aangezien in strijd met dat voorschrift toen zich een ongewoon voorval had
voorgedaan binnen de inrichting gelegen aan de Baanhoekweg 22 aldaar,
waarbij nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater konden ontstaan of
dreigden te ontstaan,
van dit voorval namelijk een lozing van ongeveer 15000 liter proceswater
vermengd met ongeveer 20 tot 25 kilo Viton in de Beneden Merwede, niet
onmiddellijk de waterbeheerder, de hoofdingenieur-directeur van de Rijkswaterstaat in de directie Zuid-Holland, althans Rijkswaterstaat Zuid-Holland, in kennis heeft gesteld;
(artikel 6.20 lid 3 Waterwet)
Zij, op of omstreeks 29 november 2010 te Dordrecht, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
zich heeft gedragen in strijd met het artikel 14 dat verbonden is aan een
krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (thans Waterwet) aan
haar, verdachte, verleende vergunning, te weten de beschikking/ het besluit
AWU/98.16449 I , verleend door/namens de Minister van Verkeer en Waterstaat,
aangezien in strijd met dat voorschrift toen zich een ongewoon voorval had
voorgedaan binnen de inrichting gelegen aan de Baanhoekweg 22 aldaar,
waarbij nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater konden ontstaan of
dreigden te ontstaan,
van dit voorval namelijk een lozing ongeveer 3000 kilogram waterstoffluoride
(HF) in de Beneden Merwede, niet onmiddellijk de waterbeheerder, de hoofdingenieur-directeur van de Rijkswaterstaat in de directie Zuid-Holland, althans Rijkswaterstaat Zuid-Holland, in kennis heeft gesteld;
(artikel 6.20 lid 3 Waterwet)
Parketnummer: 11/992505-11
Vonnis d.d. 1 mei 2012