RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 11/367
uitspraak van de voorzieningenrechter
[naam verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster,
gemachtigde: mr. H. Zobuoglu, advocaat te De Meern,
de Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum Utrecht, verweerder,
gemachtigde: mr. L.P.E. van den Hof, werkzaam bij verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 17 februari 2011 de aanstelling van verzoekster beëindigd per 1 maart 2011.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij faxbericht van 3 maart 2011 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij faxbericht van 22 maart 2010 heeft zij een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 7 april 2011 ter zitting behandeld.
Verzoekster is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens was namens verweerder aanwezig [naam1 ].
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 12.11, eerste lid, aanhef en onder f, van de CAO Universitair medische centra (hierna: CAO-UMC), voor zover hier van belang, kan de werkgever de medewerker ontslag verlenen op grond van het bij of in verband met indiensttreding of keuring verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder welke handelswijze niet tot indienstneming of goedkeuring zou zijn overgegaan, tenzij de medewerker aannemelijk kan maken dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.
2.2. Het bestreden besluit strekt tot ontslag van verzoekster met ingang van 1 maart 2011 op grond van het bepaalde in artikel 12.11, eerste lid, aanhef en onder f, van de CAO-UMC. Daarbij is verwezen naar een gesprek dat verzoekster op 17 februari 2011 heeft gevoerd met medewerkers van verweerder.
Ter zitting heeft verweerder het bestreden besluit als volgt toegelicht. Verzoekster is per 23 augustus 2010 aangesteld als leerling-verpleegkundige in het kader van het volgen van de opleiding tot verpleegkundige op MBO-niveau in de zogenaamde BBL-variant, de beroepsbegeleidende leerweg (hierna: BBL). Verzoekster behoort tot de categorie die de overstap maken van de beroepsopleidende leerweg (hierna: de BOL). Verweerder stelt voor de leerling die aangesteld wordt in het kader van de opleiding in de BBL vooropleidingseisen. De vooropleidingseisen zijn dat de eerste twee jaar van de BOL zijn afgerond, zonder te beschikken over een negatief studieadvies. Verzoekster is op deze voorwaarden gewezen in de algemene informatie over de aanstelling in het kader van de opleiding tot leerling-verpleegkundige, in de brief over haar indiensttreding en in haar aanstellingsbrief. Deze eisen hebben een absoluut karakter en daarvan kon verzoekster op de hoogte zijn. In haar sollicitatiebrief heeft verzoekster aangegeven dat zij de eerste twee jaar van de BOL in september 2010 volledig heeft, dan wel zal hebben afgerond. Daarbij heeft zij aangegeven geen negatief studieadvies te hebben Verzoekster is na haar aanstelling er diverse malen aan herinnerd dat zij nog de stukken met betrekking tot het afgerond zijn van haar opleiding diende over te leggen. Op 25 januari 2011 heeft de heer [naam2] van het Regionaal Opleidingscentrum Midden Nederland (hierna: ROC) aan verweerder bericht dat er geen overgangsbewijs is, omdat verzoekster haar tweede leerjaar niet heeft afgerond. Daarnaast blijkt dat verzoekster over de tweede periode van het eerste leerjaar een negatief studieadvies heeft ontvangen. Verweerder verwijst naar het Opleidings- en Examenregelement voor wat betreft de betekenis van een negatief studieadvies en stelt dat het verzoekster voldoende duidelijk kon zijn dat zij een negatief studieadvies had ontvangen.
2.3. Verzoekster kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en heeft daartegen - samengevat - het volgende naar voren gebracht. Verzoekster heeft nimmer onjuiste dan wel onvolledige informatie verstrekt, niet in de periode voorafgaand aan haar aanstelling en ook niet daarna. Als hier al sprake van zou zijn, dan was verzoekster te goeder trouw. Ten onrechte is in het bestreden besluit verwezen naar het gesprek op 17 februari 2010. Verzoekster had de reden voor ontslag tijdens dit gesprek niet begrepen. Verzoekster is medegedeeld dat ze is ontslagen omdat zij niet over zou zijn gegaan naar het derde leerjaar. De motivering van het besluit is ondeugdelijk en onbegrijpelijk. Het bestreden besluit is niet zorgvuldig voorbereid, niet alle relevante omstandigheden zijn meegewogen. Er is geen informatie bij verzoekster ingewonnen naar aanleiding van het overzicht dat verzoekster heeft ontvangen van de heer [naam2]. De heer [naam2] was opleider van eiser bij het ROC. Ten onrechte is verzoekster niet in de gelegenheid gesteld haar zienswijze op het voorgenomen besluit naar voren te brengen. Verzoekster is hierdoor in haar belangen geschaad.
Verzoekster heeft tijdens het gesprek op 17 februari 2011 naar voren gebracht dat het ROC haar vanaf september 2010 aan het lijntje heeft gehouden door te zeggen dat zij zich geen zorgen hoefde te maken en dat zij op korte termijn haar overgangsbewijs naar het derde leerjaar zou ontvangen. De heer [naam2] heeft verzoekster dit meerdere malen mondeling meegedeeld. Tot grote verbazing van verzoekster laat het ROC verzoekster ineens op 9 februari 2011 weten dat zij niet is overgegaan naar het derde leerjaar. Dit terwijl verzoekster al sinds september 2010 aan het wachten is. Verzoekster heeft verweerder laten weten dat zij maar geen reactie kreeg van de heer [naam2] en dat zij afhankelijk is van het ROC voor de ontbrekende stukken. Voorts heeft verzoekster tijdens het gesprek van 17 februari 2011 verteld dat de brief van het ROC van 9 februari 2011 inhoudelijk onjuist is. Het ROC stelt dat zij niet behaald zou hebben: 1. Portfolio beoordeling met competentieprofiel en reflectieverslagen behoren bij leerjaar 2; 2. Rekentoets medisch rekenen; 3. Anatomietoets: zorg voor geriatrische zorgvragers. Verzoekster heeft een voldoende resultaat behaald voor de bovengenoemde portfolio en de rekentoets medisch rekenen. Voor wat betreft bovengenoemde anatomietoets heeft verzoekster nimmer van het ROC vernomen wat het resultaat was van de toets die zij in 2010 heeft afgelegd. Echter daar de heer [naam2] verzoekster (mondeling) had meegedeeld dat zij zich geen zorgen hoefde te maken en dat het tweede leerjaar was afgerond, ging zij er van uit dat zij deze toets met voldoende resultaat had afgelegd. Wanneer verzoekster deze toets echt niet zou hebben gehaald, is haar de kans op herkansing ontnomen. Voorts is verzoekster door het ROC meegedeeld dat het behalen van de Anatomietoets geen vereiste is voor overgang naar het derde studiejaar.
Ten aanzien van het negatieve studieadvies dat verzoekster zou hebben ontvangen in het eerste jaar, stelt verzoekster dat daaromtrent zij ook eerst gehoord had moeten worden. Verzoekster heeft al geruime tijd een moeizame relatie met de heer [naam2]. Hierover loopt een klachtenprocedure bij het ROC. Verzoekster heeft het eerste jaar vaak moeten verzuimen, omdat haar moeder aan borstkanker leed. Zij wist echter niet dat zij de verzuimgrens had bereikt. De heer [naam2] heeft verzoekster dat ook nooit medegedeeld. De brief van 6 februari 2009 kwam voor verzoekster als een verrassing. Haar werd toen medegedeeld dat deze brief verder geen gevolgen had, maar dat ze brief zou moeten beschouwen als een officiële waarschuwing. Verzoekster heeft vervolgens contact gehad met het ROC en de kwestie is destijds besproken en opgelost. Verzoekster ging er van uit dat er geen sprake was van een negatief studieadvies, maar van een officiële waarschuwing. Als de brief van 6 februari 2009 wel als negatief studieadvies heeft te gelden, dan heeft verzoekster te goeder trouw gehandeld. Verzoekster is door verweerder niet gewezen op zijn strenge beleid ten aanzien van negatieve studieadviezen, terwijl evenmin duidelijk is wat daaronder moet worden verstaan. De brief van 6 februari 2009 heeft verder geen gevolgen gehad voor eiseres en zij is overgegaan naar het tweede studiejaar.
Ten onrechte heeft verweerder de belangen van verzoekster niet meegewogen bij het bestreden besluit.
2.4. Het oordeel van de voorzieningenrechter
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt verweerder niet bij het nemen van een beslissing op het bezwaar.
Het bestreden besluit is onvoldoende kenbaar gemotiveerd, nu slechts wordt verwezen naar een gesprek dat op 17 februari 2011 zou hebben plaatsgevonden. Van dit gesprek is geen gespreksverslag bijgevoegd. Ten aanzien van dit punt geldt echter dat het gebrek in bezwaar kan worden hersteld.
Verzoekster heeft terecht gesteld dat haar gelegenheid geboden had moeten worden om een zienswijze in te dienen tegen het voorgestelde ontslag. Zij kan echter in de bezwaarfase haar bezwaren naar voren brengen en zij zal ook worden gehoord, zodat nog niet gebleken is dat het bestreden besluit om die reden niet in stand zal kunnen blijven.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder blijkens de ter zitting gegeven toelichting ten grondslag gelegd dat verzoekster in strijd met de aanstellingsvoorwaarde, geen overgangsbewijs heeft voor het tweede naar het derde leerjaar van de BOL en voorts dat zij niet heeft meegedeeld dat zij een negatief studieadvies heeft ontvangen in haar eerste leerjaar van de BOL.
Ten aanzien van het niet behalen van het overgangsbewijs van het tweede naar het derde leerjaar overweegt de voorzieningenrechter het volgende. De stelling van verzoekster dat zij haar tweede leerjaar wel behaald heeft, ligt in de onderhavige procedure niet ter toetsing voor. Het is aan verzoekster om de onjuistheid van het vastgestelde negatieve studieadvies voor het derde leerjaar in een daartoe geëigende procedure ter discussie te stellen. Voor dit geding dient er vooralsnog van uit gegaan te worden dat verzoekster het derde leerjaar van de BOL niet heeft behaald.
Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder op 23 april 2010 verzoekster heeft bericht dat zij wordt aangenomen onder voorbehoud van de juiste diploma's op het moment dat de opleiding eind augustus 2010 start. Op 21 mei 2010 is dit nogmaals aan verzoekster medegedeeld. Uit de overgelegde correspondentie blijkt dat verzoekster, naar aanleiding van een vraag van verweerder op 21 juni 2010, heeft bericht dat zij nog geen bewijs van overgang heeft, omdat zij nog twee weken school heeft en in deze twee weken nog haar portfolio moet inleveren en een toets moet maken. Nadien bevindt zich in de gedingstukken geen correspondentie meer van verzoekster aan verweerder over haar overgangsbewijs. Het had echter op de weg van verzoekster gelegen om, zeker op het moment dat zij daadwerkelijk bij verweerder in dienst zou treden, over het ontbreken van het overgangsbewijs met verweerder in contact te treden, gelet op het belang hiervan. Dat verzoekster meende dat zij wel over was, doet daaraan niet af. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat het overgangsbewijs een aanstellingsvereiste was. Uit de door verzoekster overgelegde e-mailcorrespondentie tot eind september 2010 blijkt dat zij regelmatig verzocht heeft aan haar docent om een overzicht van behaalde vakken. Nu deze docent echter kennelijk niet reageerde, had het daarbij ook op de weg van verzoekster gelegen om verweerder hierbij in te schakelen. Gelet op de eigen contacten van verweerder met het ROC had dan mogelijk wel snel duidelijkheid kunnen ontstaan.
Dat verzoekster thans, als gevolg van het ontbreken van deze duidelijkheid over haar overgangsbewijs, in een zeer vervelende situatie terecht is gekomen, kan er niet toe
leiden dat verweerder om die reden het bestreden besluit niet mocht nemen.
Ten aanzien van het negatieve studieadvies dat verzoekster op 6 februari 2009 heeft ontvangen, overweegt de voorzieningenrechter dat uit het dossier blijkt dat verzoekster bij haar sollicitatie op 13 maart 2010 een e-mail heeft verzonden aan verweerder waarin zij tussen haken heeft aangegeven geen negatief studieadvies te hebben. Daarmee heeft verzoekster onjuiste informatie verstrekt aan verweerder. Uit het feit dat verweerder daar in een standaard e-mail expliciet naar vroeg, had verzoekster moeten begrijpen dat deze informatie van belang was voor verweerder. Dat verzoekster niet begreep dat de brief van 6 februari 2009 een negatief studieadvies behelsde, wat er ook zij van deze stelling, maakt niet dat zij hierin te goeder trouw moet worden geacht. Uit de bewoordingen van de brief van 6 februari 2009 blijkt duidelijk dat het gaat om een negatief studieadvies. Het had op de weg van verzoekster gelegen om verweerder hieromtrent in te lichten en bijvoorbeeld na te vragen of deze brief ook relevant was voor haar aanstelling, mede in het licht van wat verzoekster heeft aangevoerd over de omstandigheden waaronder dit negatieve studieadvies tot stand is gekomen. Nu zij dit echter heeft nagelaten, is er sprake van het verstrekken van onjuiste of onvolledige mededelingen aan verweerder.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat belang wordt gehecht aan het ontbreken van een negatief studieadvies, omdat in de academische context van het ziekenhuis meer wordt gevraagd van verpleegkundigen dan in een algemeen ziekenhuis en daarom van belang is dat de studievoortgang in de voorgaande jaren voldoende is geweest. Hoewel het aanbeveling kan verdienen een dergelijk beleid meer expliciet bekend te maken, is de voorzieningenrechter gelet op het voorgaande niet van oordeel dat verzoekster hiervan redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder ook het verzwijgen van het ontvangen negatieve studieadvies aan verzoekster mag tegenwerpen.
Ten slotte wijst de voorzieningenrechter er op dat op grond van artikel 12.7, tweede lid, aanhef en onder c, van de CAO-UMC verweerder een opzegtermijn van één maand in acht te diende te nemen. Het bestreden besluit is op dit punt onjuist. Verweerder heeft dit ter zitting ook erkend. Ook dit is een gebrek dat in de beslissing op bezwaar kan worden hersteld.
Hoewel, gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, aan het bestreden besluit een aantal gebreken kleeft, bestaat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat het ontslagbesluit in bezwaar niet in stand zal kunnen blijven.
Gelet daarop bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. M.G.L. de Vette, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M.L. Bosman-Schouten, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,