vonnis
RECHTBANK DORDRECHT
zaaknummer / rolnummer: 85953 / HA ZA 10-2229
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BRASSTO S.P.D. B.V.,
gevestigd te Dordrecht,
eiseres,
advocaat mr. J.Ch. van der Tak,
1. [gedaagde 1],
wonende te Zwijndrecht,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OTTOLINX B.V.,
gevestigd te Zwijndrecht,
gedaagden,
advocaat voorheen mr. V.J. Groot (onttrokken).
Partijen zullen hierna Brassto, [gedaagde 1] en Ottolinx genoemd worden. [gedaagde 1] en Ottolinx zullen gezamenlijk gedaagden worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het incidenteel vonnis van 30 juni 2010 en de daarin genoemde stukken
- de “akte houdende wijziging van eis en incidentele vordering ex art. 843 a Rv. tevens correctie naam eiseres” van Brassto,
- de akte overlegging producties van Brassto,
- de mededeling van de advocaat van [gedaagde 1] en Ottolinx dat hij zich onttrekt.
1.2. Vervolgens heeft Brassto vonnis gevraagd.
2. Het geschil en de beoordeling
2.1. De advocaat van gedaagden heeft zich onttrokken. Het verweer dat gedaagden hebben gevoerd voorafgaand aan deze onttrekking komt door de onttrekking niet te vervallen. De rechtbank mag zich niet beperken tot de vraag of, als in een verstekzaak, de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt.
2.2. De rechtbank stelt vast dat de eiswijziging dateert van (ruim) voor de onttrekking. Gedaagden kennen derhalve de eiswijziging. De naamcorrectie van Brassto is geen verrassing voor gedaagden. Het zijn juist gedaagden geweest die de oorspronkelijk onjuiste tenaamstelling van Brassto hebben gesignaleerd.
2.3. Brassto vordert, na eiswijziging, kort gezegd:
-een verklaring voor recht dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld en mitsdien aansprakelijk zijn voor de schade,
-Ottolinx te veroordelen tot betaling van de in artikel 9 van de managementovereenkomst vastgelegde boete van € 10.000 per overtreding, voorlopig te stellen op € 40.000, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding,
-gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat,
-met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
Tevens dient Brassto een incidentele vordering ex art. 843 a Rv. in.
2.4. Brassto legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag: Ottolinx is voor zich zelf begonnen. Ottolinx had voorheen een managementovereenkomst met Brassto, maar deze overeenkomst is beëindigd per 1 maart 2009. Ottolinx en haar bestuurder [gedaagde 1] proberen sindsdien stelselmatig om klanten van Brassto weg te kapen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van gegevens van Brassto. Dit is onrechtmatig. Voorts heeft Ottolinx het geheimhoudingbeding in de managementovereenkomst geschonden. Ottolinx gebruikt informatie van Brassto om klanten van Brassto te werven door aanbiedingen te doen tegen een lagere prijs en gunstigere voorwaarden.
2.5. Gedaagden betwisten aansprakelijk te mogen worden gehouden.
2.6. In eerste instantie baseerde Brassto haar vordering mede op schending van een met Ottolinx overeengekomen non-concurrentiebeding. Brassto heeft echter deze grondslag na eiswijziging uitdrukkelijk verlaten, zodat Ottolinx in ieder geval niet op deze grondslag contractueel aansprakelijk is te houden.
2.7. Brassto stelt dat gedaagden haar onrechtmatige concurrentie aandoen. Uitgangspunt daarbij is dat een voormalige werknemer, zoals een ieder, vrij is om aan het economische leven deel te nemen. Daarom handelt een voormalige werknemer in beginsel jegens zijn vroegere werkgever niet onrechtmatig indien hij die ex-werkgever na afloop van het dienstverband beconcurreert, ongeacht of dit direct (met een eigen onderneming) of indirect (in dienst van een andere onderneming) gebeurt. Dit is slechts anders wanneer de werknemer stelselmatig klanten benadert die duurzaam met de voormalige werknemer zijn verbonden, en daarbij gebruik wordt gemaakt van kennis en gegevens die de werknemer heeft verkregen bij zijn voormalige werkgever (arrest Boogaard/Vesta HR 9 december 1955, NJ 1956/157).
2.8. De stellingen van Brassto volstaan niet voor het oordeel dat gedaagden stelselmatig klanten van Brassto hebben benaderd, noch dat daarbij gebruik is gemaakt van kennis en gegevens die zij hebben verkregen bij Brassto. Weliswaar noemt Brassto de namen van vier van haar klanten die door gedaagden zouden zijn benaderd, maar er valt niet zonder meer in te zien dat dit een relevant aantal is. Brassto kon uit hoofde van de tussen partijen gevoerde kort gedingprocedure al weten dat haar stellingname op dit onderdeel gebrekkig was. In het vonnis in kort geding (vonnis van 16 maart 2010 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht, kenmerk 85379 / KG ZA 10-52, met herstel van een schrijffout bij herstelvonnis van 22 maart 2010) staat in rov. 4.4 dat de door Brassto in dit verband ingenomen stellingen van Brassto vaag en niet onderbouwd zijn. De rechtbank stelt vast dat Brassto in de onderhavige bodemprocedure haar gebrekkige stellingname niet heeft gecorrigeerd. Aan de criteria zoals door de Hoge Raad geformuleerd (zie rov. 2.7) voldoet de door Brassto geschetste situatie niet, althans is dat onvoldoende onderbouwd.
2.9. Hetzelfde oordeel als ten aanzien van de vier klanten heeft te gelden voor de stelling dat twee werknemers van Brassto thans bij Ottolinx werken.
2.10. Brassto legt niet goed uit dat Ottolinx bedrijfsgeheimen schendt. Brassto stelt dat Ottolinx en [gedaagde 1] met de kennis die zij hebben opgedaan bij Brassto op “gunstigere voorwaarden” kunnen offreren. Brassto verklaart niet wat zij daarmee bedoelt. Het volstaat niet om er op te wijzen dat Ottolinx de prijsstelling van Brassto kende. Prijsstelling is primair geen bedrijfsgeheim maar een kwestie van vraag en aanbod en daarmee van
-gezonde- concurrentie. Brassto stelt bijvoorbeeld niet dat haar klanten niet traceerbaar zijn uit algemeen toegankelijke informatiebronnen als internet of de Gouden Gids. Brassto stelt evenmin dat zij een unieke werkwijze heeft ontwikkeld die door gedaagden gekopieerd wordt. Brassto stelt nog wel dat haar omzet is gedaald in 2009/2010 maar dat wekt nog geen bevreemding, gelet op de economische malaise in deze periode en de branche waarin Brassto werkzaam is (metaalcoating). Overigens beroept Brassto zich bij haar gestelde omzetdaling op een productie 8 maar deze productie is niet overgelegd.
2.11. De vordering van Brassto ex art. 843a Rv. strekt tot overlegging van facturen van Ottolinx aan de vier voornoemde klanten en van offertes en facturen van Ottolinx aan voormalige klanten van Brassto. Ten aanzien van de vier klanten ontbreekt het belang omdat, gelet op rov. 2.10, deze facturen niet bij kunnen dragen aan het oordeel dat gedaagden stelselmatig klanten van Brassto hebben benaderd. Voor het overige is de vordering een “fishing expedition” omdat Brassto zelf al niet weet of deze offertes en facturen bestaan. Aan de voorwaarde dat de inhoud van een schriftelijk bewijsmiddel aan een partij in beginsel wel bekend is, maar dat zij het niet in haar bezit heeft, wordt niet voldaan.
2.12. Slotsom is dat de vorderingen van Brassto alle worden afgewezen. Brassto zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van gedaagden. Deze kosten worden begroot op € 579 aan salaris advocaat (Liquidatietarieven, tarief III, één punt voor de conclusie van antwoord) en € 263 aan griffierecht, samen € 842.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1. wijst de vorderingen van Brassto af;
3.2. veroordeelt Brassto, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten van gedaagden, tot op heden begroot op € 842.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.D. Rentema en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2011.?