parketnummer: 11/860306-10 [Promis]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 19 april 2011
[Naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats en datum verdachte],
wonende [woonplaats en adres verdachte],
hierna: verdachte.
Raadsman mr. E.N. Bouwman, advocaat te Utrecht.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 5 april 2011, waarbij de officier van justitie mr. M.H.A. Paapen, de verdachte en zijn raadsman hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: (primair) op 19 juni 2009 te Bleskensgraaf opzettelijk heeft geprobeerd [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven, dan wel (subsidiair) dat hij op die datum met zijn auto een ongeval heeft veroorzaakt, waarbij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel hebben opgelopen;
Feit 2: op 19 juni 2009 te Bleskensgraaf, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens wet of overeenkomst verplicht was, in een hulpeloze toestand heeft gebracht en achtergelaten, terwijl dat feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad.
3 De voorvragen
De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen en is dus geldig.
De rechtbank is bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
3.1 Verzoek ter terechtzitting
Ter terechtzitting heeft de raadsman van verdachte de rechtbank verzocht om bij einduitspraak te beslissen op zijn verzoek om de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], als getuigen te doen horen. De raadsman heeft dit verzoek onderbouwd door te stellen dat het voor de verdediging van belang is om de slachtoffers te horen over hun herinnering van het ongeluk en dat het voor de beoordeling van de zaak tevens van belang is om te achterhalen wie tegen wie is opgebotst.
De rechtbank stelt vast dat de slachtoffers beiden eerder door de politie zijn gehoord. Daarbij hebben beide slachtoffers verklaard dat zij zich niets van het ongeluk kunnen herinneren. Door de raadsman zijn geen concrete aanknopingspunten aangedragen waaruit kan worden afgeleid dat dit thans anders is, terwijl naar het oordeel van de rechtbank voorts niet gezegd kan worden dat het bevragen van de getuigen over de vraag 'wie tegen wie is opgebotst' redelijkerwijs kan bijdragen aan enige in de zaak te nemen beslissing, nu dit een kwestie van interpretatie betreft. De rechtbank is aldus van oordeel dat verdachte, door het afzien van het horen van de getuigen niet in zijn verdediging is geschaad en wijst het verzoek af.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten 1 en 2 heeft gepleegd.
Ten aanzien van feit 1 acht de officier van justitie de primair ten laste gelegde 'poging doodslag' bewezen, waarbij verdachte door zijn handelen voorwaardelijk opzet op de dood van de slachtoffers heeft gehad. Zij baseert zich voor beide feiten op het proces-verbaal verkeersongevalanalyse, de verklaringen van verdachte, de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2], de verklaringen van de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en de medische rapporten.
Subsidiair acht de officier van justitie voldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig voor het onder feit 1, subsidiair ten laste gelegde 'overtreding van artikel 6 WVW 1994', in de vorm van roekeloos rijgedrag.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit voor feit 1 en feit 2.
Primair heeft de raadsman daartoe betoogd dat de eisen voortvloeiende uit de Salduz-jurisprudentie met voeten zijn getreden. Immers, er is sprake van een zogenaamde categorie A-zaak zodat verdachte geen afstand kon doen van het consultatierecht. Er is sprake van een vormverzuim dat dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs dat nadien is verkregen.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte zich op het moment van de aanrijding met zijn auto weliswaar over de stippellijn (van het tegemoetkomende fiets/bromverkeer) bevond, maar dat zulks door de geparkeerde auto's aan de rechterzijde van de weg onvermijdelijk was. De raadsman wijst in dit verband op de situatietekening in het dossier. Hij betoogt verder dat niet kan worden vastgesteld wat de snelheid is geweest van de scooter en de auto en dat de gebeurtenissen kort vóór de aanrijding evenmin kunnen worden vastgesteld omdat de slachtoffers zich er niets van kunnen herinneren.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman gesteld dat verdachte weliswaar een klap heeft gehoord maar dat hij niet heeft waargenomen dat er een ongeluk was gebeurd. Eerst bij thuiskomst heeft verdachte gevoeld dat er glas op zijn broek lag en is toen - nadat hij zijn vader had geïnformeerd - teruggerend naar de plaats van het ongeluk. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat hij de slachtoffers in een hulpeloze situatie heeft achtergelaten.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het Salduz-verweer
De verdediging heeft betoogd dat in dit geval sprake is van een zogenaamde categorie A- zaak, omdat het een gevoelige zaak is, waarbij verdachte geen afstand kan doen van het consultatierecht. Het bewijs dat is verkregen nadat verdachte is verhoord zonder vooraf een raadsman te hebben gesproken moet aldus worden uitgesloten van het bewijs op grond van de Salduz-jurisprudentie.
De rechtbank overweegt het volgende.
Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) waarborgt - voor zover hier van belang - het aan de verdachte toekomende recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Ingevolge de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 27 november 2008 (inzake Salduz tegen Turkije) houdt dit recht onder meer in dat een verdachte recht heeft op rechtsbijstand tijdens het opsporingsonderzoek, dus bij de verhoren door de politie.
Ingevolge de hierop volgende rechtspraak van de Hoge Raad (HR) dient een aangehouden verdachte voorafgaand aan het eerste verhoor de gelegenheid te krijgen een advocaat te raadplegen. Indien dit niet gebeurt, levert dit in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), dat, na een daartoe strekkend verweer, in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen. Dit is anders indien de verdachte uitdrukkelijk, dan wel stilzwijgend doch in ieder geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht.
De rechtbank stelt vast dat verdachte bij zijn aanhouding op 20 juni 2010 te 00.09 uur heeft aangegeven een gekozen raadsman te willen consulteren. Verdachte is op 20 juni 2010 te 00:45 uur voor de eerste keer verhoord. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat verdachte voorafgaande aan dat verhoor in de gelegenheid is gesteld om zijn gekozen raadsman te consulteren. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv hetgeen ertoe dient te leiden dat de verklaring van verdachte in dat verhoor niet voor het bewijs zal worden gebezigd.
Tijdens het verhoor dat heeft plaatsgevonden op 20 juni 2010 te 11.40 uur heeft verdachte - op vragen van de verbalisant - aangegeven afstand te doen van het recht om vooraf met zijn raadsman te spreken. De rechtbank is op grond van die verklaring, in samenhang bezien met hetgeen verdachte hier ter terechtzitting d.d. 5 april 2011 over heeft verklaard, van oordeel dat verdachte daarmee zonder voorbehoud en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van het recht om zijn raadsman te consulteren. De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 5 april 2011 - inhoudende dat zijn opmerking niet mag worden opgevat als het doen van afstand van het consultatierecht omdat hij daarbij op vragen van de verbalisant slechts zou hebben gerefereerd aan zijn aanhouding, waarbij hij afstand had gedaan van het consulteren van een raadsman - acht de rechtbank niet aannemelijk nu verdachte blijkens het proces-verbaal van aanhouding toen juist wél had aangegeven dat hij een gekozen raadsman wilde consulteren. De rechtbank is van oordeel dat ter zake van dit verhoor geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv zodat de verklaring van verdachte tijdens dit verhoor kan worden gebezigd voor het bewijs.
Voor zover de raadsman heeft betoogd dat verdachte geen afstand kon doen van het recht op consultatiebijstand omdat het een categorie A-zaak betreft in de zin van de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor (OM) overweegt de rechtbank dat de onderhavige zaak naar haar aard niet kan worden aangemerkt als "een gevoelige zaak" zoals bedoeld in genoemde Aanwijzing. De zaak voldoet ook anderszins niet aan de criteria zoals opgesomd in de bedoelde regeling onder categorie A, zodat verdachte wel afstand kon doen van zijn recht op consultatiebijstand. De rechtbank verwerpt het verweer.
Ten aanzien van feit 1, primair
Onder feit 1 primair is ten laste gelegd dat verdachte heeft geprobeerd opzettelijk
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven door onder invloed van een grote hoeveelheid alcohol een auto te besturen, welke auto vervolgens op de weghelft voor het tegemoetkomend (fiets)verkeer in botsing is gekomen met de slachtoffers. De officier van justitie heeft betoogd dat daarbij sprake zou zijn van voorwaardelijk opzet op de dood van
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - is aanwezig als de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Daartoe is vereist dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zou intreden en die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard, dat wil zeggen op de koop toe heeft genomen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is - zoals verderop in het vonnis zal blijken - af te leiden dat verdachte op de late avond van 19 juni 2010, als bestuurder van een Opel Insignia, in botsing is gekomen met een scooter, terwijl hij - verdachte - zich met zijn auto op het weggedeelte bestemd voor het tegemoetkomend (fiets)verkeer bevond. Als gevolg van deze botsing zijn de twee opzittenden van de scooter in het naastgelegen water van de Graafstroom terecht gekomen en hebben deze opzittenden als gevolg van die botsing ernstige verwondingen opgelopen. Uit de stukken blijkt voorts dat bij verdachte, kort na het ongeval, een alcohol ademgehalte van 640 ug/l, derhalve bijna drie keer de toegestane hoeveelheid, is gemeten. Van het ongeval zelf zijn geen getuigen, zodat niet kan worden vastgesteld op welke wijze verdachte voorafgaande aan het ongeval reed. Uit de bewijsmiddelen kan evenmin worden afgeleid met welke snelheid de auto van verdachte heeft gereden voorafgaande aan het ongeval. Verdachte heeft verklaard dat hij de scooter niet heeft gezien en pas bemerkte dat er iets was gebeurd toen hij een klap hoorde.
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat verdachte na het nuttigen van
8 glazen alcohol een auto heeft bestuurd - op zichzelf bezien - dus zonder dat kan worden vastgesteld welke invloed dat heeft gehad op zijn rijgedrag en zonder te weten met welke snelheid verdachte heeft gereden, onvoldoende is om te zeggen dat daarmee sprake was van de aanmerkelijke kans dat daardoor een aanrijding werd veroorzaakt met een dodelijke afloop. Voor deze conclusie zijn bijkomende factoren nodig.
De opvatting van de officier van justitie dat het doorrijden, nadat het ongeval had plaatsgehad, een factor is die als omstandigheid moet worden meegewogen bij de vraag of het handelen van verdachte gericht was op het dodelijk gevolg is naar het oordeel van de rechtbank onjuist. Uit de eis dat verdachte zich willens en wetens moet hebben blootgesteld aan een bepaald gevolg ligt immers besloten dat die bewustheid ziet op factoren en omstandigheden die - in dit geval - hebben geleid tot het ongeval. Daarvan is ten aanzien van het doorrijden na het ongeval geen sprake.
Verdachte heeft op het moment van de aanrijding op de weghelft van het tegemoet komende verkeer gereden. Gelet op de situatie ter plaatse, namelijk een vrij smalle weg, met aan de rechterzijde deels op de weg geparkeerde auto's, was dit onvermijdelijk. Verdachte heeft daarbij echter met zijn wielen de stippellijn van de fietssuggestiestrook overschreden, hetgeen volgens het onderzoek van de verkeersongevallenondersteuning niet nodig was. Hiermee heeft verdachte een onnodig gevaarlijke verkeerssituatie gecreëerd. De kans dat de andere verkeersdeelnemers bij een aanrijding zouden komen te overlijden is aanwezig, maar kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet aanmerkelijk genoemd worden.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 primair is tenlastegelegd, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 2
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 2 is tenlastegelegd.
Aan verdachte wordt onder dit feit verweten dat hij, nadat de aanrijding tussen hem en de scooter had plaatsgevonden, zonder hulp te verlenen, dan wel hulp in te roepen is doorgereden, en hij de slachtoffers - tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens wet of overeenkomst verplicht is - derhalve in hulpeloze toestand heeft achtergelaten, hetgeen zwaar lichamelijk letsel ten gevolg heeft gehad.
Voor strafbaarheid op grond van artikel 255 juncto 257 van het Wetboek van Strafrecht moet sprake zijn van een zorgverplichting ten aanzien van de 'hulpbehoevende', welke verplichting voortvloeit uit de wet of een overeenkomst. In een geval als hier aan de orde, is naar het oordeel van de rechtbank van een dergelijke zorgverplichting geen sprake zodat verdachte reeds hierom van dit feit zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 1, subsidiair
Bij beantwoording van de vraag of sprake is van schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW dient vooropgesteld te worden dat het aankomt op de beoordeling van het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. De rechtbank benadrukt dat het bij dit artikel in de Wegenverkeerswet 1994 gaat om de vraag of er 'schuld' is aan het verweten feit en niet om 'opzet'.
Op grond van de inhoud van de in de voetnoten genoemde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden, die de rechtbank samengevat en zakelijk zal weergegeven.
Verdachte is op de avond van 19 juni 2010 naar café '[naam café]' in Oud-Alblas gegaan en heeft daar 5 alcoholische consumpties gedronken. Eerder op die avond had verdachte bij het eten al 2 à 3 glazen rode wijn gedronken. Verdachte is rond 23:45 uur in zijn auto gestapt en weggereden in de richting van Bleskensgraaf. Aangekomen op de Dorpsstraat in Bleskensgraaf is verdachte naar links uitgeweken om de geparkeerde auto's aan zijn rechterzijde te ontwijken en heeft daarbij aan de linkerzijde van de weg gereden. Toen verdachte drie van de vier geparkeerde auto's voorbij was gereden hoorde hij een klap. Verdachte is aanvankelijk doorgereden naar zijn woning. Daar zag hij dat zijn auto aan de linkervoorzijde beschadigd was en dat de voorruit van zijn auto links onder beschadigd was. Verdachte is toen teruggekeerd naar de plek van het ongeval waar hij van een omstander hoorde dat de opzittenden van een scooter waren aangereden. Verdachte heeft zich op de plaats van het ongeval gemeld bij de aldaar aanwezige politieambtenaren als de veroorzaker van het ongeval.
Verdachte verklaart dat hij, voorafgaande aan de klap, geen scooter heeft gezien. Verdachte weet niet hoe hard hij heeft gereden op het moment dat hij de klap hoorde. Verdachte is goed bekend met verkeerssituatie ter plaatse. Verder was het de avond van 19 juni 2010 droog weer en was de weg goed verlicht.
Op 19 juni 2010, omstreeks 23.50 uur kregen de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], de melding dat er op de Dorpsstraat te Bleskensgraaf een verkeersongeval had plaatsgevonden. Ter plaatse aangekomen treffen zij twee slachtoffers aan die ten gevolge van een aanrijding in het water terecht zijn gekomen. De slachtoffers zijn [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1]. Nadat verdachte zich ter plaatse bij de verbalisanten heeft gemeld heeft verbalisant [verbalisant 1] verdachte op zondag 20 juni 2011 om 00:08 uur gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht, als bedoeld in artikel 160 lid 5 van de WVW. Bij verdachte is op 20 juni 2010, te 00:38 uur een ademanalyse afgenomen. Het resultaat van de analyse bedraagt 640 ug/l.
De conclusies, naar aanleiding van een ter plaatse van het ongeval uitgevoerde verkeersongevalsanalyse luiden onder meer als volgt. Er kan geen infrastructurele oorzaak, dan wel voertuigtechnische gebreken worden aangetoond welke ten grondslag kan hebben gelegen aan het ontstaan van dit verkeersongeval. De aangetroffen situatie en de aangetroffen sporen duiden erop dat de personenauto en de bromfiets elkaar is tegengestelde richting zijn genaderd. De aanrijding tussen de personenauto en de bromfiets heeft plaatsgevonden op het weggedeelte voor het voor verdachte tegemoetkomende verkeer, achter de voor hem links gelegen onderbroken streep. Verdachte heeft kort voor de aanrijding de rechts van hem geparkeerde auto's gepasseerd. Ondanks de geparkeerde voertuigen was de vrije doorgang voldoende en was het niet nodig om links van de voor verdachte onderbroken kantstreep te komen met de personenauto. De afstand tussen het geparkeerde voertuig rechts en het vluchtheuveltje links was 3.60 meter. Gelet op de afmetingen van de personenauto van verdachte (Opel Insignia) kon deze tussen het geparkeerde voertuig en de onderbroken streep door rijden. Doordat de bestuurder van de personenauto niet voldoende rechts heeft gehouden vond de aanrijding plaats, waarbij de personenauto met de linkervoorzijde op de voorzijde van de bromfiets botste. De bromfiets werd door de kracht van de botsing in tegengestelde richting teruggeworpen dan zijn oorspronkelijke rijrichting. De opzittenden werden samen met de bromfiets door de kracht van de botsing in het water geworpen. Door het ontbreken van sporen kan de snelheid van de personenauto van verdachte op het moment van de aanrijding niet worden berekend.
Als gevolg van de aanrijding heeft [slachtoffer 2] aan beide enkels een botbreuk opgelopen, alsmede een breuk van een teen aan de linkervoet. Deze verwondingen zijn op 21 juni 2010 operatief behandeld waarbij in de breuken een plaat en 3 schroeven werden aangebracht.
De andere opzittende van de bromfiets, [slachtoffer 1] is opgenomen op de intensive care van het Albert Schweitzerziekenhuis te Dordrecht. Hij is geopereerd aan een botbreuk van het linkerbeen waarbij chirurgisch materiaal werd aangebracht.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, vloeit voort dat verdachte op de avond van 19 juni 2010, terwijl het donker was en hij een aanzienlijke hoeveelheid alcoholhoudende drank had genuttigd, gelijk aan een ademalcoholgehalte van 640 ug/l, een auto is gaan besturen. Verdachte is daarbij uitgeweken voor aan de rechterzijde van de weg geparkeerde auto's en is vervolgens, terwijl zijn voertuig zich aan de linkerzijde van de weg - over de stippellijn die de rijstrook voor fietsers markeert - bevond, in botsing gekomen met een scooter. Verdachte heeft zich aldus, onder invloed van alcohol, niet vergewist van de aanwezigheid van tegemoetkomend verkeer op de fietsstrook aan de linkerzijde van de weg en is dan ook niet uitgeweken voor de tegemoetkomende scooter. Als gevolg van het daarop volgende ongeval hebben de slachtoffers zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
De stelling van de raadsman dat het onvermijdelijk was, dat verdachte met zijn auto op het weggedeelte voor tegemoetkomend (fietsverkeer) reed en het gedrag - naar de rechtbank heeft begrepen - derhalve niet verwijtbaar was, is naar het oordeel van de rechtbank onjuist.
Zoals uit de inhoud van de wettige bewijsmiddelen is gebleken was de ruimte gelegen tussen de geparkeerde auto en de onderbroken fietsstrook voor verdachte en zijn voertuig ruim genoeg om te passeren zonder daarbij over de onderbroken streep te geraken.
De gedragingen van verdachte, zoals hierboven omschreven, maken dat de rechtbank van oordeel is dat sprake is van zeer onvoorzichtig, onoplettend rijgedrag aan de zijde van verdachte, waardoor een ongeval is veroorzaakt dat aldus aan de schuld van verdachte is te wijten.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 19 juni 2010 te Bleskensgraaf, gemeente Graafstroom, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, te weten de Dorpsstraat, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door zeer onvoorzichtig voornoemd motorrijtuig te besturen,
immers heeft hij, verdachte, op de weghelft van het tegemoetkomende verkeer
gereden, waardoor hij, verdachte, met het door hem bestuurde motorrijtuig anderen (te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], die als bestuurder respectievelijk passagier van een bromfiets hem, verdachte, tegemoet kwamen rijden, heeft aangereden, waardoor bij die anderen zwaar lichamelijk letsel, te weten meerdere botbreuken die tot medisch ingrijpen noodzaakten [slachtoffer 1] en/of een of meerdere botbreuken die tot medisch ingrijpen noodzaakten [slachtoffer 2], is ontstaan; terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (te weten dat hij, verdachte, zodanig alcoholhoudende drank had gebruikt, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger (te weten 640 microgram) bleek te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
5 De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1, subsidiair:
OVERTREDING VAN ARTIKEL 6 VAN DE WEGENVERKEERSWET 1994, TERWIJL HET EEN ONGEVAL BETREFT WAARDOOR EEN ANDER ZWAAR LICHAMELIJK LETSEL WORDT TOEGEBRACHT, MEERMALEN GEPLEEGD.
6 De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
7.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich gedurende de proeftijd dient te houden aan de aanwijzingen hem te geven door Reclassering Nederland. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd aan verdachte op te leggen een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 jaren met aftrek van de tijd dat het rijbewijs reeds ingevorderd is geweest.
7.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman vindt de door de officier van justitie gevorderde straf excessief. De raadsman heeft betoogd dat verdachte na teruggave van het rijbewijs heeft aangetoond dat hij daar op een verantwoordelijke wijze mee om kan gaan. Verder zal verdachte nog worden geconfronteerd met de gevolgen van een civiele aansprakelijkstelling. Dit moet worden meegewogen bij de aan verdachte op te leggen straf. De raadsman verzoekt de rechtbank de aan verdachte op te leggen straf te beperken tot een werkstraf en/of een geldboete en af te zien van het ontzeggen van de rijbevoegdheid omdat verdachte in het kader van een overnametraject van het bedrijf van zijn vader veelvuldig gebruik maakt van de auto en dit traject dan langdurig stil zou komen te liggen.
7.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder die zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte is in de late avond van 19 juni 2010, nadat hij een forse hoeveelheid alcoholische drank had gedronken, in de auto gestapt om naar huis te rijden. Verdachte is op de Dorpsstraat in Bleskensgraaf uitgeweken naar links om de aan de rechterzijde van de weg geparkeerde auto's te passeren en is daarbij op het gedeelte van de weg terechtgekomen dat bestemd is voor tegemoetkomend (fiets)verkeer. Verdachte is daar tegen een tegemoetkomende scooter gebotst, waardoor de beide opzittenden van die scooter zwaar lichamelijk letsel hebben opgelopen.
De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij na het drinken van een forse hoeveelheid alcoholische drank toch in zijn auto naar huis is gereden en daarmee een onaanvaardbaar risico heeft genomen, dat zich ook heeft verwezenlijkt. Verdachte heeft zich daarbij kennelijk geen of onvoldoende rekenschap gegeven van het gevaarzettende karakter van alcoholgebruik in het verkeer.
Het Landelijk Overleg Voorzitters Strafsectoren (hierna: LOVS) heeft afspraken gemaakt over door de strafrechters te hanteren uitgangspunten van bij overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 op te leggen straffen. Voor het door schuld veroorzaken van een verkeersongeval waarbij sprake is van een grove verkeersfout, het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen en de verdachte zodanig onder invloed van alcohol verkeerde dat zijn ademalcoholgehalte hoger was dan 570 ug/l, wordt ingevolge deze oriëntatiepunten als uitgangspunt gehanteerd een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid om motorvoertuigen te besturen voor de duur van 3 jaren. De rechtbank zal dit als uitgangspunt hanteren.
De rechtbank houdt in strafverzwarende zin rekening met de omstandigheid dat verdachte -blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 7 maart 2011 - eerder een transactie heeft voldaan in verband met het rijden onder invloed van alcohol.
In het voordeel van verdachte laat de rechtbank meewegen dat zij, gelet op de houding van verdachte ter terechtzitting, de overtuiging heeft bekomen dat verdachte oprecht spijt heeft van het door zijn handelwijze ontstane ongeval en dat hij gebukt gaat onder de gevolgen daarvan.
De rechtbank deelt de zorgen die Reclassering Nederland heeft geuit in het reclasseringsadvies d.d. 24 september 2010 ten aanzien van de recidive van het rijden onder invloed en de beleving van verdachte met betrekking tot de hoeveelheid alcohol die hij - verdachte - kan drinken voordat zijn lichaam daar op reageert. In die omstandigheid ziet de rechtbank aanleiding om een deel van de aan verdachte op te leggen straf in voorwaardelijke vorm aan verdachte op te leggen met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich gedurende de proeftijd gedraagt naar de aanwijzingen, hem te geven door Reclassering Nederland, ook als dat inhoudt dat verdachte een leefstijltraining moet volgen. Verdachte heeft eerder aangegeven de bedoelde training te willen volgen. De rechtbank vindt dat positief.
De rechtbank zal aan verdachte de maximale werkstraf opleggen, om verdachte te doordringen van de laakbaarheid van zijn handelen. De rechtbank zal daarnaast aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van 3 maanden, met een proeftijd van twee jaar, teneinde verdachte te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. De rechtbank zal voornoemde bijzondere voorwaarde opleggen.
De rechtbank zal, ondanks de gestelde persoonlijke omstandigheden, een ontzegging opleggen van de rijbevoegdheid van aanzienlijke duur. De rechtbank ziet gelet op de aard van de overtreding, de aanzienlijke mate van schuld en mede gelet op de rechtshandhaving en de rechtsgelijkheid, geen ruimte voor een mildere bijkomende straf.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden en een werkstraf van 240 uren noodzakelijk is. Daarnaast zal de rechtbank een ontzegging van de rijbevoegdheid opleggen voor de duur van 3 jaren, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs reeds in ingevorderd en ingehouden .
8 De wettelijke voorschriften
De opgelegde straffen en de opgelegde maatregel berusten op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 14d, 22c, 22d, 27 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175, 178 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9 De beslissing
De rechtbank:
- verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder feit 1, primair, en feit 2 ten laste is gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij;
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het onder 5 vermelde strafbare feit oplevert;
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 240 (tweehonderdveertig) uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 (honderdtwintig) dagen;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde in voorarrest is doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de uitvoering van de werkstraf naar rato van twee uur per dag;
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 3 (drie) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaren;
- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
* omdat de veroordeelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt
* omdat verdachte tijdens de proeftijd de bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als bijzondere voorwaarde:
* dat verdachte zich tijdens de proeftijd moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door of namens Reclassering Nederland, ook als dat inhoudt het participeren in een leefstijltraining;
- draagt deze reclasseringsinstelling op om aan verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarde;
- veroordeelt verdachte tot een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van 3 jaren;
- bepaalt dat de tijd dat verdachte zijn rijbewijs al ingevorderd en ingehouden is geweest in mindering wordt gebracht op de rijontzegging.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.C. van Walree, voorzitter, mr. M.A.C. Prins en
mr. H.C.A. de Groot, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.Y. de Lange, griffier en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 2011.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
hij op of omstreeks 19 juni 2010 te Bleskensgraaf, gemeente Graafstroom, ter
uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer1] en/of [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet ondere invloed van een grote hoeveelheid alcohol een motorvoertuig (personenauto) heeft bestuurd en (vervolgens)
met dat motorvoertuig op de weghelft van de hem tegemoetkomende genoemde
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gereden en (vervolgens) met hen in botsing is gekomen, waarbij genoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] door die botsing (ernstig) letsel hebben/heeft bekomen en in het water van de Graafstroom zijn/is
terechtgekomen, terwijl verdachte (vervolgens) zonder hulp te verlenen danwel in te roepen is doorgereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
SUBSIDIAIR: voorzover het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht
of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 19 juni 2010 te Bleskensgraaf, gemeente Graafstroom, als
verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede
rijdende over de weg, te weten de Dorpsstraat, zich zodanig heeft gedragen dat
een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door
roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of
onoplettend, voornoemd motorrijtuig te besturen, immers heeft hij, verdachte, op de weghelft van het tegemoetkomende verkeer gereden, waardoor hij, verdachte, met het door hem bestuurde motorrijtuig (een) ander(en) (te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], die als bestuurder respectievelijk passagier van een bromfiets hem, verdachte, tegemoet kwam(en) rijden, heeft aangereden, waardoor bij die ander(en) zwaar lichamelijk letsel, te weten hersenletsel en/of meerdere botbreuken die tot medisch ingrijpen noodzaakten ([slachtoffer 1]) en/of een of meerdere botbreuken die tot medisch ingrijpen noodzaakten ([slachtoffer 2]), of zodanig lichamelijk letsel werd(en) toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (te weten dat hij, verdachte, zodanig alcoholhoudende drank had gebruikt, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger (te weten 640 microgram) bleek te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd;
hij op of omstreeks 19 juni 2010 te Bleskensgraaf, gemeente Graafstroom,
opzettelijk [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], tot wiens onderhoud,
verpleging of verzorging hij krachtens wet of overeenkomst verplicht was, in
hulpeloze toestand heeft gebracht en/of gelaten, immers heeft hij, verdachte,
ondere invloed van een grote hoeveelheid alcohol een motorvoertuig
(personenauto) bestuurd en (vervolgens) met dat motorvoertuig op de weghelft van de hem tegemoetkomende genoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gereden en (vervolgens)
met hen (frontaal) in botsing is gekomen, waarbij/waardoor genoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] (ernstig) letsel hebben/heeft bekomen en in het water van de Graafstroom zijn/is terechtgekomen, terwijl verdachte (vervolgens) zonder hulp te verlenen danwel in te roepen is doorgereden, welk feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad voor genoemde [slachtoffer 1] (te weten hersenletsel en/of meerdere botbreuken, waarvoor medisch ingrijpen vereist was) en/of [slachtoffer 2] (te weten een of meerdere botbreuk(en)
waarvoor medisch ingrijpen vereist was);
Parketnummer: 11/860306-10
Vonnis d.d. 19 april 2011