Parketnummer: 11/194808-10
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting op 11 februari 2011
Aanwezig zijn:
mr. F. van Laanen, politierechter,
mr. B.E. Dijkers, officier van justitie, en
A.H.E. de Groot, griffier.
In opdracht van de politierechter roept de bode de zaak uit.
De verdachte is verschenen. Zij geeft als persoonsgegevens op:
[verdachte],
geboren te Dordrecht op [geboortedatum verdachte] 1989,
wonende te [woonadres verdachte].
Mr. S. Kandemir, advocaat te Dordrecht, staat de verdachte bij.
De politierechter zegt de verdachte dat het belangrijk is goed op te letten op wat er wordt gezegd en dat zij geen antwoord hoeft te geven op verdere vragen die haar worden gesteld.
De officier van justitie draagt de zaak voor. Verdachte wordt verweten dat zij een vrouw op haar werk heeft bedreigd. Zij zou op de bureauonderlegger en op het whiteboard van deze vrouw hebben geschreven: "Mijn geloof is de islam, voor mijn vlag met de maan en de ster sterf ik en dood ik".
De raadsman verzoekt aangeefster als getuige te horen. Daarom wil hij de zitting schorsen en de zaak naar de rechter-commissaris verwijzen. Aan de officier van justitie had hij al aangegeven dat bij aangeefster geen vrees is ontstaan naar aanleiding van verdachtes uitlatingen. De officier van justitie heeft het getuigenverzoek echter afgewezen door te verwijzen naar een arrest van de Hoge Raad uit 1897. De raadsman onderbouwt het verzoek nu als volgt. Hij wil aangeefster vragen of het hier gaat om een bedreiging of om een meningsverschil over de Turks-Koerdische kwestie. Of zij wist dat haar bureau werd schoongemaakt door Turkse schoonmaaksters. En of zij een reactie heeft willen uitlokken door het woord 'Kurdistan' op haar bureauonderlegger te schrijven en waarom zij dat woord heeft geschreven. Ten slotte of zij de politieke leuzen die verdachte heeft geuit, eerder heeft gehoord.
De officier van justitie vindt dat het verzoek moet worden afgewezen. Het criterium waaraan de rechter het verzoek moet toetsen, is of het horen van aangeefster noodzakelijk is. De onderbouwing van het verzoek is namelijk heel anders dan voorheen en daarom is het criterium niet meer of het horen in het belang van de verdediging is. De officier van justitie ziet de noodzaak niet. Ten eerste moet de rechter beoordelen of de uitlatingen van verdachte een bedreiging zijn, en niet aangeefster. Verder doen de vragen die de raadsman stelt, strafrechtelijk niet ter zake.
De raadsman vindt dat het verdedigingsbelang criterium moet zijn, omdat hij tijdig voor de zitting een getuigenverzoek heeft gedaan en omdat de onderbouwing hetzelfde is gebleven. De politierechter vraagt de raadsman voor welke van de vragen die een rechter op grond van de wet in een strafproces moet beantwoorden, het horen van aangeefster over de door de raadsman genoemde onderwerpen nu precies relevant is. Dit ook gelet op de ten laste gelegde zin: "Mijn geloof is de islam, voor mijn vlag met de maan en de ster sterf ik en dood ik". De raadsman antwoordt dat het belangrijk is te weten waarom aangeefster het woord Kurdistan heeft opgeschreven en of zij wist dat er Turkse schoonmaaksters waren en of zij met het opschrijven de bijbedoeling van uitlokking had.
De politierechter geeft de verdachte de mogelijkheid iets te zeggen over het getuigenverzoek.
De politierechter wijst het verzoek af. De onderbouwing is op de zitting heel anders dan in de brief van de raadsman aan de officier van justitie. Voor zover het oorspronkelijke verzoek nog staat, geldt het criterium van het verdedigingsbelang. Strafrechtelijk is van belang of de uitlatingen bij het slachtoffer in redelijkheid de angst konden veroorzaken dat zij zou worden gedood. Het doet er niet toe of zij bang was. Het is daarom niet in het belang van de verdediging om haar dit te vragen. Wat betreft het verzoek zoals het op de zitting is gedaan, geldt het noodzaakcriterium. Het stellen van de vragen van de raadsman is niet noodzakelijk. Het is voor de rechter niet nodig daarop antwoorden te krijgen, want zij doen er niet toe voor de beslissingen die hij op grond van de wet moet nemen.
De politierechter deelt de korte inhoud mee van:
- een proces-verbaal van de Regiopolitie Zuid-Holland-Zuid (nr. PL1860 2010043732-1) en daarin genoemde bijlagen (met foto's van geschriften, namelijk de bureauonderlegger en een whiteboard);
- verdachtes blanco strafblad, d.d. 9 november 2010.
De verdachte verklaart op vragen van de politierechter, de officier van justitie en de raadsman:
Ik werkte als schoonmaakster bij Rijkswaterstaat in Dordrecht. Ik heb de teksten op het whiteboard en de onderlegger geschreven, die op de foto staan. "öldürürüm" betekent "ik dood". Bij "Kurdistan" heb ik geschreven: "Bestaat niet". Mijn moeder had gezegd niet in dat kantoor te komen, omdat er een Koerdische werkte. Ik was nieuwsgierig en ben gaan kijken. Ik begreep dat de kans groot is dat iemand die mijn teksten ziet, er bang van kan worden. Ik wilde die vrouw niets aandoen. Ik heb de teksten toch opgeschreven, omdat op de bureauonderlegger "Kurdistan" stond en dat raakt mij als Turkse. Juist die dag waren er vier soldaten omgebracht door de PKK. Op 3 mei - de dag dat ik ben aangesproken - heb ik ook teksten opgeschreven. Toen was er niet een gewelddadig incident waar ik weet van had.
Ik werk als schoonmaakster twee uur per dag, vijf dagen per week. Mijn moeder en ik mogen niet meer bij Rijkswaterstaat werken. Ik wil geen werkstraf verrichten, want ik heb niets verkeerd gedaan.
De officier van justitie vordert wijziging van de tenlastelegging. De ten laste gelegde periode loopt van 30 april tot 3 mei 2010, terwijl aangeefster op 26 april 2010 haar kantoor verliet. De raadsman verzet zich hiertegen, want verdachte schreef de tekst op 30 april. De politierechter verduidelijkt dat de aangifte slaat op maandag tot en met maandag, dat verdachte zegt dat ze de tekst op vrijdag schreef en dat 30 april de enige vrijdag in die periode was. De officier van justitie trekt daarop de vordering in.
De officier van justitie vindt dat het tenlastegelegde is bewezen op basis van de aangifte, foto's, e-mails en verklaringen van verdachte. De officier van justitie wil buiten de Turks-Koerdische discussie blijven: het gaat om strafrechtelijke beoordeling van verdachtes tekst. Deze is objectief bedreigend. De tekst op de onderlegger is specifiek aan aangeefster gericht. Niemand wil verdachte ervan afhouden haar politieke opvatting te geven. Maar de zin op het whiteboard gaat te ver. De officier van justitie wijst op de ernst hiervan. Zij vindt het kwalijk dat verdachte het probleem opzocht door dit kantoor binnen te gaan, terwijl zij was gewaarschuwd. De officier van justitie let anderzijds op verdachtes openheid, dat zij geen strafblad heeft en al gevolgen heeft ervaren door niet meer bij Rijkswaterstaat te mogen werken. Voor bedreiging als deze wordt normaal gevangenisstraf geëist. De officier van justitie volstaat gelet op de omstandigheden ten voordele, met 40 uur werkstraf (bij niet-voldoen: 20 dagen hechtenis), waarvan als stok achter de deur 20 uur (of 10 dagen) voorwaardelijk met 2 jaar proeftijd.
De raadsman bepleit primair vrijspraak. Het is een provocatie van aangeefster om "Kurdistan" op te schrijven. Afkomst is hier een belangrijk thema. Verdachte heeft iets tegen Kurdistan, niet tegen Koerden. Volgens haar bestaat Kurdistan namelijk niet en staat het gelijk aan een terroristische organisatie, de PKK. Aanleiding voor haar daad is dat op 30 april 2010 soldaten zijn omgekomen. Daardoor raakte zij in een hevige gemoedstoestand. De woorden op het whiteboard moeten worden bezien in het verlengde van wat verdachte op de bureauonderlegger heeft geschreven. De leuzen worden in Turkije met de paplepel ingegoten. Ze zijn niet door verdachte zelf bedacht. Dit blijkt er ook uit dat verdachte symbolen van haar politieke partij, de MHP, een nationalistische partij, heeft genoteerd. Er is geen sprake van een bedreiging als bedoeld in de wet. Het beschermde belang is te voorkomen dat iemand onder druk wordt gezet. Daarvan is hier geen sprake. De bedreiging heeft geen effect gehad. Ook is vereist dat de bedreigde op de hoogte komt van een bedreiging. Aangeefster was afwezig toen verdachte de teksten opschreef. Criterium is of een tekst van dien aard is dat er redelijke vrees kon ontstaan te sterven. Er was in dit geval geen vrees, want verdachte zou aangeefster nooit wat aandoen. De teksten richten zich niet persoonlijk tegen aangeefster. De ten laste gelegde tekst stond op het whiteboard en dat hing in de kamer, niet op aangeefsters bureau. Er is sprake van grootspraak van verdachte; zij heeft willen duidelijk maken dat zij in geval van oorlog bereid zou zijn te sterven voor haar land. Ten slotte was er geen opzet. Het is vaste jurisprudentie dat niet elke onbeheerste uiting van woede opzet oplevert. De wil van de verdachte moet op het bedreigen zijn gericht. Daarvan was hier geen sprake. De raadsman bepleit subsidiair een geheel voorwaardelijke straf. Verdachte beseft dat zij verkeerd heeft gehandeld, zij heeft geen strafblad en mag al niet meer bij Rijkswaterstaat werken.
De officier van justitie vindt dat het whiteboard onderdeel is van aangeefsters persoonlijke werkplek.
De politierechter geeft de raadsman de gelegenheid om te reageren.
De politierechter geeft de verdachte de mogelijkheid om als laatste iets te zeggen
De politierechter sluit het onderzoek ter terechtzitting.
De politierechter spreekt het in dit proces-verbaal aangetekende vonnis uit. Hij deelt mee dat daartegen binnen 14 dagen hoger beroep openstaat.
---------------------------------------------------------------------------------------------
A A N T E K E N I N G V A N H E T M O N D E L I N G V O N N I S
---------------------------------------------------------------------------------------------
1. Inhoud van de tenlastelegging.
Overeenkomstig de dagvaarding met parketnummer 11/194808-10.
2. Bewijsbeslissing.
2.1 De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
in de periode van 30 april 2010 tot en met 3 mei 2010 te Dordrecht [aangeefster] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend op het whiteboard op de werkplek van voornoemde [aangeefster] geschreven (in het Turks, vrij vertaald in het Nederlands:) "Mijn geloof is de islam, voor mijn vlag met de maan en de ster sterf ik en dood ik", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
De politierechter acht niet bewezen wat meer of anders ten laste is gelegd.
2.2 De politierechter gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
a. Een proces-verbaal van aangifte door [aangeefster] van 6 mei 2010, voor zover inhoudend:
[Verdachte] is schoonmaakster bij het bedrijf waar ik werk. Ik ben werkzaam bij Rijkswaterstaat te Dordrecht. Ik werk op de begane grond. Hier heb ik een vaste werkplek en mijn eigen bureau. Ik ben van Koerdische afkomst. Op mijn werk heb ik op mijn bureau een grote papieren onderlegger liggen. Hier heb ik de laatste tijd wat dingen in het Koerdisch opgeschreven. Zoals bijvoorbeeld: "Kurdistan". Op 26 april 2010 verliet ik om 16.30 uur mijn werk. Toen ik op 3 mei 2010 om 8.15 uur op mijn werk kwam, zag ik dat er op mijn onderlegger met een rode stift in grote letters was geschreven in het Turks: "Hartelijk Turkije is van de Turken, Turkije is van de hartelijke Turken, Martelaars gaan niet dood, het land zal niet opgesplitst worden, echt Turks meisje". Ik schrok van deze teksten en voelde me hierdoor bedreigd. Ik zag vervolgens op het whiteboard ook met rood en grote letters geschreven in het Turks: "Mijn geloof is de Islam, voor mijn vlag met de maan en de ster sterf ik en dood ik, echt Turks meisje, CCC". De CCC staat voor de extreemrechtse organisatie, vrij vertaald: "Grijze Wolven". Een collega van mij heeft een foto gemaakt van het whiteboard en mijn onderlegger. Deze foto's geef ik hierbij af. Ik ben erg geschrokken van de teksten en voel dit als een persoonlijke bedreiging. Ik ken [verdachte] niet persoonlijk, maar ben bang dat zij werkelijk voor haar land wil doden en dat ik een van de slachtoffers zou kunnen zijn. Ik heb al een paar nachten slecht geslapen, het houdt mij erg bezig, ik ben gewoon gechoqueerd. De teksten hebben mij diep geraakt. Ik ben bang voor [verdachte], ik zie haar als een gestoord persoon dat ze zoiets bewust op mijn werkplek doet. Wat zal haar volgende stap zijn?
b. Een proces-verbaal van verhoor van verdachte van 31 mei 2010, voor zover inhoudend:
Ik ben werkzaam geweest als schoonmaakster bij Rijkswaterstaat te Dordrecht. Op een vrijdagavond [politierechter: juridisch geldt als feit van algemene bekendheid dat 30 april 2010 een vrijdag is] ben ik in een kantoor op de begane grond naar binnen gelopen. Op het bureau zag ik een onderlegger met het woord Kurdistan. Ik heb in het Turks een paar zinnen op de onderlegger geschreven: "Turkije is van de Turken, liever Turken wij zijn van Turkije, soldaten gaan niet dood ook al zijn ze dood, want ze leven toch". Ik heb op een whiteboard aan de muur in het Turks de volgende teksten geschreven: "Mijn geloof is de Islam en mijn vlag is een maan met een ster en daar zal ik voor sterven". Ik heb er nog een symbool van mijn politieke partij bijgeschreven: CCC.
c. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 11 februari 2011, voor zover inhoudend:
Ik heb de teksten op het whiteboard en de onderlegger geschreven, die op de foto staan. "öldürürüm" betekent "ik dood". Ik begreep dat de kans groot is dat iemand die mijn teksten ziet, er bang van kan worden. Ik heb de teksten toch opgeschreven, omdat op de bureauonderlegger "Kurdistan" stond geschreven en dat raakt mij als Turkse.
d. Een geschrift, te weten (een foto van) tekst op een bureauonderlegger:
can türkiye türklerindir, türkiye can türklerindir
sehitler ölmez vatan bölünmez türk kizi
e. Een schriftelijk stuk, te weten (een foto van) tekst op een whiteboard:
Dinim islam &
Bayragim Ay yildiz için ölür ve öldürürüm.
Harbi Türk kizi
CCC
2.3.1 Een bedreiging moet van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden hebben plaatsgevonden dat bij het slachtoffer in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij zou worden gedood. Daarvan is hier sprake, gelet op:
- de aard van de bedreiging, te weten het woord "öldürürüm": "ik dood";
- de omstandigheid dat de dreiger zich als Turkse bekend maakte aan de Koerdische aangeefster;
- de omstandigheid dat bij conflicten tussen Turken en Koerden over politiek ook doden vallen;
- de omstandigheid dat "öldürürüm" in verband is gebracht met de Turks-Koerdische kwestie.
Dit wordt niet anders wanneer het algemene politieke teksten zijn die verdachte heeft opgeschreven. Verdachte heeft die dan immers tot de hare gemaakt en geconcretiseerd. De verdediging stelt voorts ten onrechte als eis dat woorden tegen het slachtoffer persoonlijk zijn gericht (arrest van de Hoge Raad van 25 januari 2011, LJN BO3400 en in de conclusie (para. 26) aangehaalde wetsgeschiedenis). Het daarop gebaseerde verweer wordt verworpen. Ten overvloede, uit verdachtes verklaring blijkt dat zij zich richtte tot de Koerdische die in het kantoor werkte. De verdediging stelt voorts juridisch ten onrechte als eis dat een slachtoffer bang is geworden. Het verweer dat erop voortbouwt, wordt verworpen. Ten overvloede, uit de aangifte blijkt van deze angst.
2.3.2 Het slachtoffer moet van de bedreiging weten. Dat is hier het geval. Juridisch onjuist is het verweer dat aangeefster aanwezig moet zijn geweest op het moment zelf. Het wordt dus verworpen.
2.3.3 Een verdachte moet opzet hebben gehad: willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de redelijke vrees bij het slachtoffer kon ontstaan dat het het leven zou verliezen. Dat is hier het geval. Volgens algemene ervaringsregels is de kans aanmerkelijk dat een doodsbedreiging die is geuit onder deze omstandigheden, zulke angst kan veroorzaken. Verdachte was zich daarvan bewust. Zij heeft toch doorgezet en deze kans voor lief genomen. Het verweer dat de wil ontbrak, omdat sprake was van een onbeheerste woede-uiting, die volgens vaste rechtspraak niet enkel wegens de laakbare woordkeus kan worden aangemerkt als opzettelijke bedreiging, wordt verworpen. Voorop staat dat het niet gaat om vaste rechtspraak, maar om een regel uit één arrest (Hof Arnhem 1 februari 2005, LJN AS5050). Het Hof heeft daarbij gelet op verdachtes ontkenning, de later normale verhouding tussen verdachte en aangever, en het ontbreken van een motief en directe aanleiding voor de bedreiging. De politierechter is van oordeel dat alleen een uiting die zo onbeheerst is dat bij verdachte ieder inzicht in de draagwijdte van de gedraging en de mogelijke gevolgen heeft ontbroken, niet opzettelijk is gedaan. Dat is in dit geval niet aan de orde. Anders dan het Hof vindt de politierechter dat de vraag of woede-uitbarstingen strafbaar zijn, in andere gevallen niet moet worden beoordeeld in het kader van opzet, maar bij de vraag of er redelijke vrees is dat het dreigement kan worden bewaarheid. Deze laatste vraag is in dit geval al met ja beantwoord. Ten overvloede en wat er ook zij van de juistheid van 's Hofs overwegingen om omstandigheden van na het feit te betrekken bij het oordeel over opzet tijdens het feit, en om het motief te betrekken bij de beantwoording van de opzetvraag, alle voor het Hof relevante omstandigheden zijn in dit geval niet aan de orde: verdachte heeft bekend, de verhouding is niet genormaliseerd en motief en directe aanleiding waren aanwezig. Een vergelijking gaat dus mank.
3. Kwalificatie.
Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld als bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
4. Strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De woorden van de raadsman over de hevige gemoedsbeweging bevatten juridisch geen verweer of uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Verdachte is daarom strafbaar.
5. Toegepaste wetsartikelen.
De politierechter heeft toepassing gegeven aan de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 285 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van de bewezen verklaarde feiten.
6. Strafoplegging.
De politierechter heeft bij de strafoplegging gelet op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd, de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Ten nadele van verdachte houdt de politierechter er rekening mee dat zij:
- een inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer;
- het slachtoffer heeft bedreigd vanwege haar afkomst, dus heeft gediscrimineerd, en haar mening;
- het misdrijf heeft gepleegd op een plaats waar het slachtoffer zich prettig en veilig moet voelen;
- eigenlijk niet inziet dat haar gedrag verwerpelijk is.
Ten voordele van verdachte houdt de politierechter rekening met verdachtes blanco strafblad. De politierechter houdt geen rekening met verdachtes vertrek bij Rijkswaterstaat, want zij werkt nu elders.
Deze rechtbank legt voor een bedreiging als "ik maak je dood" doorgaans gevangenisstraf van 2 tot 4 weken op. Gelet op alles wat ten nadele van verdachte is overwogen, gaat de politierechter uit van een gevangenisstraf van 3 weken. Gelet op verdachtes blanco strafblad zal de politierechter deze straf omrekenen naar een werkstraf. Deze komt dan overeen met de eis. Om verdachte ervan te weerhouden zich nog eens schuldig te maken aan een strafbaar feit, wordt een deel van de werkstraf voorwaardelijk opgelegd. Met een geheel voorwaardelijke straf, zoals de verdediging heeft bepleit, wordt geen recht gedaan aan het grensoverschrijdende gedrag van verdachte, dat moet worden afgestraft.
7. Beslissing.
De politierechter:
- verklaart bewezen wat aan verdachte ten laste is gelegd, zoals het hiervoor is omschreven, en spreekt haar van het meer of anders tenlastegelegde vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert;
- verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
- veroordeelt verdachte tot een WERKSTRAF van VEERTIG (40) UREN, te vervangen door twintig (20) dagen hechtenis, waarvan TWINTIG (20) UREN, te vervangen door tien (10) dagen hechtenis, VOORWAARDELIJK met een PROEFTIJD van TWEE (2) JAAR;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat is vastgesteld en ondertekend door de politierechter en de griffier.
Parketnummer: 11/194808-10
Proces-verbaal d.d. 11 februari 2011