ECLI:NL:RBDOR:2011:BP8573

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
16 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
91139 / JE RK 11-58
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verstek
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de kinderrechter in internationale jeugdbescherming zaken

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Dordrecht op 16 maart 2011 uitspraak gedaan in een verzoek van de William Schrikker Jeugdbescherming (WSJ) om de ondertoezichtstelling van drie minderjarigen op te heffen. De WSJ, namens het Bureau Jeugdzorg, verzocht om opheffing van de ondertoezichtstelling omdat de moeder van de kinderen, zonder verblijfsvergunning, met hen naar Irak was vertrokken. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de kinderen vermoedelijk hun gewone verblijfplaats in Irak hebben, waardoor de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om over de verzoeken te oordelen. Dit is in overeenstemming met de Verordening (EG) nr. 2201/2003 en het Haagse Kinderbeschermingsverdrag van 1961, die beide vereisen dat de minderjarigen hun gewone verblijfplaats in een lidstaat of verdragsluitende staat hebben. Aangezien dit niet het geval is, heeft de kinderrechter de WSJ niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken. De uitspraak benadrukt de noodzaak van rechtsmacht in internationale jeugdbescherming zaken en de beperkingen die de Nederlandse rechter heeft wanneer de verblijfplaats van minderjarigen buiten Nederland ligt. De beschikking is gegeven tijdens een openbare zitting en er staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector civiel recht
zaaknummer: 91139 / JE RK 11-58
beschikking van de kinderrechter van 16 maart 2011
met betrekking tot de minderjarigen:
[minderjarige1],
geboren op [geboortedatum mj1],
zonder bekende woon of verblijfplaats binnen of buiten Nederland,
vermoedelijk verblijvende in Irak,
[minderjarige2],
geboren op [geboortedatum mj2],
zonder bekende woon of verblijfplaats binnen of buiten Nederland,
vermoedelijk verblijvende in Irak,
[midnerjarige3],
geboren op [geboortedatum mj3],
zonder bekende woon of verblijfplaats binnen of buiten Nederland,
vermoedelijk verblijvende in Irak.
Belanghebbende is:
- [moeder van de minderjarigen] (hierna: moeder),
zonder bekende woon of verblijfplaats binnen of buiten Nederland.
1. Het procesverloop
De kinderrechter heeft kennis genomen van de verzoekschriften van de William Schrikker Jeugdbescherming (hierna te noemen: WSJ), namens het Bureau Jeugdzorg, met bijlagen, ingekomen ter griffie op 25 januari 2011.
Tijdens de mondelinge behandeling op 9 maart 2011 is de gezinsvoogd, mevrouw [gezinsvoogd], verschenen en gehoord.
Hoewel behoorlijk opgeroepen is de moeder niet verschenen.
2. De vaststaande feiten
Op de datum van de indiening van de verzoekschriften is uit de overgelegde stukken het navolgende gebleken:
- de moeder heeft het gezag over de minderjarigen;
- de minderjarigen zijn met ingang van 14 april 2010 voor de duur van één jaar onder toezicht gesteld.
3. Het verzoek
De WSJ verzoekt, namens het Bureau Jeugdzorg, de ondertoezichtstelling van de minderjarigen op te heffen.
Ter onderbouwing van het verzoek stelt de WSJ dat haar gebleken is dat moeder met de drie kinderen naar Irak is vertrokken. Tevens is hen duidelijk geworden dat de moeder en de kinderen niet meer terugkomen naar Nederland. Moeder heeft geen verblijfsvergunning meer om in Nederland te verblijven. De gezinsvoogd heeft aangifte gedaan van vermissing. Er is geen mogelijk tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Nederland, aangezien er geen uitleveringsverdrag met Irak is. De WSJ verzoekt de ondertoezichtstelling op te heffen nu de gronden voor de ondertoezichtstelling niet langer bestaan.
4. De beoordeling
Deze zaak draagt een internationaal karakter.
In de eerste plaats dient onderzocht te worden of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. Het is niet komen vast te staan waar de kinderen ten tijde van het indienen van het verzoekschrift hun gewone verblijfplaats hadden. De kinderen staan nog altijd ingeschreven in het GBA-register in Nederland, maar de WSJ verklaart dat zij met moeder naar Irak zijn vertrokken, hetgeen zij heeft vernomen van de meerderjarige dochter van moeder. Moeder is uitgeschreven in het GBA-register en heeft geen verblijfsvergunning meer voor Nederland. Nu niet vaststaat dat de kinderen hun gewone verblijfplaats hebben in Nederland is op de bevoegdheidsvraag de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2003 formeel niet van toepassing. Daartoe moet immers vaststaan dat de kinderen hun gewone verblijfplaats hebben of, indien de gewone verblijfplaats van de kinderen niet kan worden vastgesteld, zich bevinden in een lidstaat (artikel 8, 9, 10 resp. art 13 van de Verordening). Aangezien de kinderen vermoedelijk in Irak verblijven en Irak geen lidstaat, respectievelijk verdragsluitende staat is van deze Verordening, is deze Verordening niet van toepassing. Ook het Haagse Kinderbeschermingsverdrag van 1961 (verdrag van 5 oktober 1961, Trb. 1968,101) is op de bevoegdheidsvraag formeel niet van toepassing. Daartoe is namelijk eveneens vereist dat vaststaat dat de minderjarigen hun gewone verblijfplaats hebben in een verdragsluitende staat (artikel 13 lid 1 van het verdrag).
De vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om van de verzoeken kennis te nemen wordt derhalve, nu de bevoegdheidsregeling van noch de voormelde Verordening noch het voormelde verdrag van toepassing is, beheerst door het commune internationaal bevoegdheidsrecht, meer bepaald door artikel 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dat artikel heeft een rechtsmachtbeperkende betekenis: buiten toepassing van de Verordening en het verdrag komt de Nederlandse rechter in zaken waarin maatregelen van kinderbescherming worden gevraagd geen rechtsmacht toe indien de minderjarigen hun gewone verblijfplaats niet in Nederland hebben, hetgeen hier het geval is. De kinderrechter acht zich niet in staat het belang van de kinderen naar behoren te beoordelen, zodat de uitzondering op artikel 5 Rv niet leidt tot het alsnog aannemen van rechtsmacht.
Uit een en ander volgt dat, in de onderhavige zaak geen rechtsmacht kan worden aangenomen. De WSJ zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in haar verzoeken.
5. De beslissing
De kinderrechter:
verklaart de WSJ niet-ontvankelijk in haar verzoeken.
Deze beschikking is gegeven door mr. K. Bakker, kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 16 maart 2011.
De griffier deelt mede dat:
van deze beschikking hoger beroep open staat bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
- voor verzoeker en de verschenen belanghebbenden binnen 3 maanden na dagtekening van deze beschikking;
- voor andere belanghebbenden binnen 3 maanden na de betekening van deze beschikking of binnen 3 maanden nadat deze beschikking op andere wijze bekend is geworden.
Dit beroep moet worden ingesteld door tussenkomst van een advocaat.
Voor advies en informatie, onder andere over de kosten van de procedure, kunt u zich wenden tot het Juridisch Loket te Dordrecht, Burgemeester de Raadtsingel 73, tel: 0900-8020.