ECLI:NL:RBDOR:2011:BP4466

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
26 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/993020-08
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek na veroordeling voor witwassen en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft de Rechtbank Dordrecht op 26 januari 2011 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift dat was ingediend door de veroordeelde, vertegenwoordigd door mr. N. van Vliet. De veroordeelde was eerder op 20 juli 2010 veroordeeld voor meerdere misdrijven, waaronder medeplegen van oplichting en witwassen, en had een gevangenisstraf van zesendertig maanden opgelegd gekregen, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk. Het bezwaarschrift was gericht tegen het bevel van de officier van justitie om celmateriaal af te nemen voor DNA-onderzoek, op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het bevel tot afname van celmateriaal was voorzien van een handtekening van een officier van justitie, en dat er geen reden was om aan de geldigheid van dit bevel te twijfelen. De verdediging voerde aan dat het afnemen van DNA niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van andere misdrijven, en dat de veroordeelde geen andere justitiële documentatie had. De rechtbank overwoog echter dat de misdrijven waarvoor de veroordeelde was veroordeeld, vergelijkbaar waren met de misdrijven die in de memorie van toelichting bij de wet als uitzonderingen werden genoemd.

Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat er geen omstandigheden waren die erop wezen dat de veroordeelde zou recidiveren voor andere misdrijven waarvoor DNA-onderzoek wel van belang zou zijn. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift gegrond en beval dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond zou worden vernietigd. Deze uitspraak benadrukt de toepassing van de uitzonderingsgronden in de wet en de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met het afnemen van DNA in gevallen waar het niet van betekenis kan zijn voor de opsporing van strafbare feiten.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector Strafrecht
Meervoudige raadkamer
Registratienummer: 10/396
Parketnummer: 11/993020-08
Uitspraakdatum: 26 januari 2011
beschikking (ex art. 7 Wet DNA)
1. Ontstaan en loop van de procedure
Op 15 december 2010 is op de griffie van de rechtbank Dordrecht ingekomen een bezwaarschrift, gedateerd 15 december 2010, van mr. N. van Vliet gemachtigde van
[Naam veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
domicilie kiezende te Sophiastraat 38, postbus 7007, 4800 GA Breda, ten kantore van
mr. N. van Vliet, advocaat.
Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde.
Op 26 januari 2011 is dit bezwaarschrift op een zitting van de meervoudige raadkamer behandeld. Veroordeelde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B.J. Visser namens
mr. Van Vliet voornoemd. Tevens was aanwezig de officier van justitie mr. G.P. van den Beek.
2. Beoordeling
Veroordeelde is door de meervoudige kamer van deze rechtbank op 20 juli 2010 voor medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd, medeplegen van het van witwassen een gewoonte maken, medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd en medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, veroordeeld. Hem is een gevangenisstraf van zesendertig maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren opgelegd.
De officier van justitie heeft op 27 september 2010 op grond van de veroordeling ten aanzien van artikelen 225 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, bevolen dat van de veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen. Voornoemde artikelen stellen hierop een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. Daarmee vallen de misdrijven waarvoor veroordeelde is veroordeeld in de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 1 van de wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is daarmee in beginsel voldaan.
Namens veroordeelde wordt bezwaar gemaakt tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA, welk bezwaar als volgt wordt gemotiveerd.
In de eerste plaats wordt namens veroordeelde het verweer gevoerd dat onduidelijk is of het bevel strekkende tot het afnemen van celmateriaal is genomen door een officier van justitie. Dit levert volgens de raadsman een schending op van artikel 2, eerste lid, van de wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De raadsman heeft bepleit dat op het bevel een stempel is gedrukt waarop te lezen is 'officier van justitie' en dat onder die stempel iets van een handtekening te zien is, maar dat onduidelijk is gebleven of dit bevel daadwerkelijk door een officier van justitie is genomen. In vergelijkbare zaken heeft de rechtbank Breda het bezwaar gegrond verklaard.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er vanuit moet worden gegaan dat het bevel conform de wettelijke regelgeving is afgegeven en dat hij nog geen reden heeft gehoord om daaraan te twijfelen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Zij ziet geen aanleiding om te betwijfelen dat het hier om de handtekening van een officier van justitie gaat. Onder het bevel d.d. 27 september 2010 staat vermeld "de officier van justitie", daaronder is getekend, en naast deze tekst en handtekening staat een stempel met de tekst 'officier van justitie te Dordrecht'.
In de tweede plaats wordt namens veroordeelde het verweer gevoerd dat bepaling en opname van het DNA-profiel van veroordeelde niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, vervolging en berechting van strafbare feiten. Voorts zou er geen redelijk vermoeden zijn dat veroordeelde elders zich als 'onbekende dader' schuldig zal maken aan een strafbaar feit waarbij bepaling en verwerking van diens DNA wel van betekenis zou kunnen zijn. Bovendien heeft veroordeelde geen andere justitiële documentatie.
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van voorgaande op het standpunt gesteld dat het gebruik van een DNA-profiel niet ongebruikelijk is bij de opsporing van - kort gezegd - fraudezaken. Om die reden acht hij dat bepaling en verwerking van het DNA-profiel van veroordeelde wel van betekenis zouden kunnen zijn in de zin van de wet.
De rechtbank overweegt het volgende.
Indien een persoon veroordeeld is wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering dient celmateriaal van die persoon te worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van diens DNA-profiel. De wet stelt echter uitzonderingsgronden in artikel 2, eerste lid onder a en b, van de wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.
Zo wordt (onder b) als uitzondering genoemd het geval dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van een DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing en berechting van strafbare feiten. De memorie van toelichting bij de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Kamerstukken II 2002/03, 28 685 nr 3, p. 10-11 en 14), noemt als voorbeelden van misdrijven waar de bepaling en verwerking van het DNA-profiel naar hun aard niet van betekenis kunnen zijn de misdrijven meineed en valsheid in geschrift. Bij deze feiten wordt, aldus de memorie, in het voorbereidend onderzoek geen celmateriaal voor DNA-onderzoek afgenomen.
In onderhavige zaak is veroordeelde voor - kort gezegd - witwassen, valsheid in geschrift en gebruik maken van een vals geschrift veroordeeld. De rechtbank overweegt dat deze misdrijven naar hun aard vergelijkbaar zijn aan de expliciet door de wetgever in de memorie van toelichting genoemde uitgezonderde strafbare feiten. Anders dan de officier van justitie heeft aangevoerd, wordt er bij de onderhavige strafbare feiten in het voorbereidend onderzoek doorgaans geen celmateriaal voor DNA-onderzoek afgenomen.
Desondanks moet, blijkens de memorie van antwoord, het DNA-profiel toch worden verwerkt en bepaald indien er omstandigheden zijn die aannemelijk maken dat de veroordeelde zal recidiveren ter zake van andere misdrijven waarvoor DNA-onderzoek wel van belang kan zijn, of indien de veroordeelde in het verleden ook andere misdrijven heeft begaan waarbij doorgaans wel celmateriaal achterblijft. (Kamerstukken I 2003/04, 28685, C, p. 9). Van die omstandigheden is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing en berechting van strafbare feiten begaan door veroordeelde.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot het oordeel dat het bezwaarschrift gegrond moet worden verklaard.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het bezwaarschrift gegrond en beveelt dat de officier van justitie ervoor zorg draagt dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd.
Deze beschikking is gegeven door
mr. L.C. van Walree, voorzitter,
mr. M.A.C. Prins en mr. M.A. Waals, rechters,
in tegenwoordigheid van M. Boekhoud LL.M., griffier,
en uitgesproken op 26 januari 2011.