parketnummer: 11/992516-09
verkort vonnis van de meervoudige kamer d.d. 6 januari 2011
[verdachte]
geboren te [plaatsnaam en land] [in 1961],
wonende te [adres en woonplaats].
De zaak is inhoudelijk behandeld ter terechtzitting van 23 december 2010.
De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de
vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht.
1 De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven en zoals deze ter terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de tenlastelegging en een kopie van de vordering zijn als bijlagen 1 en 1A aan dit vonnis gehecht en maken hiervan deel uit.
2 De voorvragen
De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen en is dus geldig.
De rechtbank is bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
De officier van justitie is ontvankelijk.
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
3 Het onderzoek ter terechtzitting
3.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft - het ten laste gelegde bewezen achtend - gevorderd aan verdachte op te leggen een werkstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen vervangende hechtenis alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaren.
3.2 De verdediging
De verdediging heeft een bewijsverweer en een strafmaatverweer gevoerd.
4.1 De (partiële) vrijspraak
Feit 1, primair
Naar het oordeel van de rechtbank is niet bewezen wat aan de verdachte onder feit 1, primair ten laste is gelegd. In de bedrijfsadministratie van [bedrijfsnaam 1] te Zwijndrecht (hierna: [bedrijfsnaam 1]) werden bij een doorzoeking op 1 juli 2008 onder meer twee facturen aangetroffen welke van [bedrijfsnaam 1]gericht waren aan [bedrijfsnaam 2] (hierna: [bedrijfsnaam 2]). Eveneens werden twee facturen aangetroffen afkomstig van [bedrijfsnaam 2]welke gericht waren aan [bedrijfsnaam 1]. Zoals hierna zal blijken kan mede op grond van de verklaring van verdachte worden vastgesteld dat deze facturen valselijk zijn opgemaakt. Nu deze facturen in de bedrijfsadministratie van [bedrijfsnaam 1]zijn aangetroffen en geen onderzoek is verricht in de bedrijfsadministratie van [bedrijfsnaam 2]kunnen de aangetroffen facturen en de verklaring van verdachte niet leiden tot een bewezenverklaring van het valselijk opmaken door [bedrijfsnaam 2]van haar bedrijfsadministratie . De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het leiding geven aan dan wel opdracht geven tot dat feit.
Feit 2 - partiële vrijspraak
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit voor feit 2 - kort samengevat - omdat voor het tenlastegelegde bedrag van € 47.500,- niet is vast te stellen dat verdachte dit bedrag voorhanden heeft gehad. Voor de ten laste gelegde bedragen van respectievelijk € 135.779,-, € 45.999,50 en € 48.500,- kan niet worden gesteld dat het onderliggende misdrijf betreft het zonder toestemming van de fiscus geld overboeken van een geblokkeerde g-rekening. Immers, deze drie bedragen zijn overgeboekt van een vrije rekening naar een andere vrije rekening. De rechtbank overweegt dat er ten aanzien van laatstgemelde drie tenlastegelegde bedragen aantoonbaar sprake is van stortingen over en weer tussen [bedrijfsnaam 2]en [bedrijfsnaam 1] terwijl die stortingen gebaseerd zijn op facturen die in strijd met de waarheid zijn opgemaakt. De rechtbank is echter van oordeel dat deze geldbedragen niet kunnen worden aangemerkt als opbrengst van die valsheid in geschrift, terwijl het dossier voorts onvoldoende onderliggende gegevens bevat op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat verdachte wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat de geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren.
De rechtbank acht op grond van het vorenstaande niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 2 is ten laste gelegd voor zover het betreft de voormelde drie bedragen en spreekt verdachte daarvan vrij.
4.2 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat
op tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 29 oktober 20087 tot en met 28 april 2008 te Schiedam en/of Rotterdam en/of Zwijndrecht en/of (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met een andere rechtspersoon
A. ) facturen van [bedrijfsnaam 2] gericht aan [bedrijfsnaam 1]d.d.:
- 28 april 2008 met factuurnummer 08000256 (D-69-10) en
- 28 april 2008 met factuurnummer 08000255 (D-69-11) en
B. facturen van ([bedrijfsnaam 1] gericht aan [bedrijfsnaam 2] d.d.:
- 5 november 2007 met factuurnummer 2007-0466 (D-69-12) en
- 29 oktober 2007 met factuurnummer 2007-0465 (D-69-13)
zijnde (telkens) geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt , en valselijk
heeft laten opmaken dooreen ander, immers heeft hij, verdachte, en zijn, verdachtes, mededader (telkens) valselijk in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven-
dat op de onder A. bedoelde facturen het navolgende is vermeld:
"Voor u uitgevoerde staal constructie ontwerp-stellingen" en "uitvoeren staal werk op ons locatie vlsgs uw opgave"
terwijl [bedrijfsnaam 2] in werkelijkheid niet de op de facturen vermelde werkzaamheden heeft uitgevoerd voor en/of in opdracht van [bedrijfsnaam 1] en
dat op de onder B. bedoelde facturen het navolgende is vermeld:
"Aangnomen werk:
Tandwielkast
Software berekeningen ontwerpen" en
"Aangnomen werk:
Demontage Rijskasten kraan 19 (CC1)
Reparatie aandrijfwielen
Montage ter plaatse
Bouwen steigers
Stralen, schilderen completeren"
terwijl [bedrijfsnaam 1] in werkelijkheid geen, althans niet de op de facturen vermelde
werkzaamheden heeft uitgevoerd voor en/of in opdracht van [bedrijfsnaam 2]
zulks (telkens) met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst
te gebruiken en door anderen te doen gebruiken
aan welke bovenomschreven gedragingen verdachte en/of zijn mededader (telkens) feitelijk leiding hebben gegeven
2.
hij in of omstreeks de periode van 28 april 2008 tot en met 1 mei 2008 te Schiedam en/of Rotterdam ,
tezamen en in vereniging met één andere (rechts)persoon één som geld
(47.500 euro, AMB-03, p. 4) voorhanden heeft gehad terwijl hij, verdachte, en zijn mededader wisten, dat die som geld - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
4.3 De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De rechtbank bezigt ieder bewijsmiddel, ook in onderdelen, telkens slechts voor het bewijs van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De rechtbank bezigt de inhoud van de geschriften als bedoeld in artikel 344, lid 1 sub 5° van het Wetboek van Strafvordering alleen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
De verdediging heeft betoogd dat de verklaring van verdachte moet worden uitgesloten van het bewijs op grond van de Salduzjurisprudentie omdat verdachte voor zijn verhoor geen advocaat heeft kunnen raadplegen. De rechtbank verwerpt dit verweer.
Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) waarborgt - voor zover hier van belang - het aan de verdachte toekomende recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Met de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 27 november 2008 (inzake Salduz tegen Turkije) is de omvang van dat recht nader omlijnd, in die zin dat het recht op een eerlijke behandeling zich uitstrekt tot het recht op rechtsbijstand tijdens het opsporingsonderzoek, dus bij de verhoren door de politie.
Op 30 juni 2009 heeft de Hoge Raad (HR) de betekenis van deze uitspraak voor de Nederlandse rechtspraktijk nader toegelicht (LJN: BH3079). Kern van dit arrest is dat indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, dat in beginsel een vormverzuim oplevert als bedoeld in artikel 359a Sv, dat, na een daartoe strekkend verweer, in de regel - behoudens het geval dat de verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in ieder geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van een dwingende reden om dat recht te beperken - dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen.
De HR heeft tevens overwogen dat uit de rechtspraak van het EHRM niet voortvloeit dat de ten aanzien van de aangehouden verdachte geformuleerde regel zonder meer ook geldt ten aanzien van een niet-aangehouden verdachte (HR 9 november 2010, LJN: BN7727).
Nu verdachte niet is aangehouden en door de verdediging geen omstandigheden naar voren zijn gebracht die nopen tot afwijking van hetgeen hiervoor is overwogen oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv en kan de verklaring van verdachte zoals afgelegd bij zijn verhoor op 2 september 2008 worden gebezigd voor het bewijs.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat uit het proces-verbaal van verhoor blijkt dat verdachte in de gelegenheid is gesteld om een advocaat te consulteren. Dat verdachte - zoals door de verdediging ter zitting is gesteld - een bevriend jurist heeft benaderd in plaats van een terzake kundige advocaat is een persoonlijke keus van verdachte die de verhorende ambtenaren niet kan worden aangerekend.
De verdediging heeft voorts ter zitting betoogd dat de facturen voorschotnota's betreffen zodat zij niet bedoeld waren om in strijd met de werkelijkheid te zijn en voorts dat de facturen niet zijn gebruikt om derden te misleiden nu de facturen slechts in de administratie van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] zijn opgenomen en [medeverdachte 1] wist dat het werk niet was uitgevoerd.
De rechtbank wijst in dit verband op de verklaring van verdachte ter zitting dat de op de facturen vermelde werkzaamheden nimmer zijn uitgevoerd. Voorts is uit de verklaring van verdachte ten overstaan van de S.I.O.D in samenhang met de verklaring van [medeverdachte 1] en de overige stukken in het dossier op te maken dat de door verdachte en [medeverdachte 1] opgemaakte valse facturen ertoe dienden om op onjuiste gronden geld van een geblokkeerde rekening te kunnen halen en bij controle van de Belastingdienst geen argwaan te wekken. Uit die verklaring van verdachte blijkt bovendien dat er geen sprake was van voorschotnota's. De facturen waren met deze bedoeling in de bedrijfsadministratie van [bedrijfsnaam 1]opgenomen. Aldus is de rechtbank van oordeel dat bij verdachte het oogmerk aanwezig was om de facturen als echt en onvervalst te gebruiken. De rechtbank verwerpt het verweer.
5 De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1, subsidiair
MEDEPLEGEN VAN VALSHEID IN GESCHRIFT, GEPLEEGD DOOR EEN RECHTSPERSOON, TERWIJL HIJ AAN VOORNOEMDE GEDRAGINGEN FEITELIJK LEIDING HEEFT GEGEVEN, MEERMALEN GEPLEEGD
Feit 2
MEDEPLEGEN VAN WITWASSEN
6 De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
7 De redenen die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid
7.1 Strafmotivering
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
De rechtspersoon waarvan verdachte bestuurder is heeft in samenwerking met een andere rechtspersoon vier valse facturen opgemaakt dan wel op laten maken en op laten nemen in de bedrijfsadministratie van de andere rechtspersoon. De valsheid bestond hieruit dat de op de facturen vermelde werkzaamheden over en weer nimmer zijn verricht. De facturen werden gebruikt om te kunnen beschikken over geld van een geblokkeerde rekening.
Verdachte heeft tevens, terwijl hij wist dat de facturen in strijd met de waarheid waren opgesteld, enige tijd een geldbedrag voorhanden gehad dat op grond van die valse factuur aan de geblokkeerde g-rekening van de geadresseerde van de factuur, en daarmee aan het pandrecht van de Belastingdienst, was onttrokken.
Met beide feiten heeft verdachte het vertrouwen dat men in het maatschappelijke verkeer in de juistheid van bepaalde geschriften moet kunnen stellen, ondermijnd. Dit rekent de rechtbank verdachte aan. Er is sprake van laakbare feiten.
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met de omstandigheid dat verdachte niet eerder voor soortgelijke delicten is veroordeeld.
Alles overwegende acht de rechtbank een werkstraf van 120 uren, indien niet naar behoren te verrichten te vervangen door 60 dagen hechtenis, alsmede een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaren passend, daarbij overwegende dat een voorwaardelijke straf er toe dient om verdachte er van te weerhouden in de toekomst opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten te plegen.
Voor wat betreft de vraag of de zaak al dan niet binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is behandeld, overweegt de rechtbank het volgende. Verdachte is op 2 september 2008 door twee opsporingsambtenaren van de S.I.O.D. als verdachte gehoord, onder andere over de feiten zoals in deze zaak ten laste zijn gelegd. De rechtbank is van oordeel dat dit verhoor moet worden opgevat als een handeling waaraan verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem terzake deze strafbare feiten door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. Op 15 oktober 2010 heeft het Openbaar Ministerie vanwege deze feiten een dagvaarding uitgebracht. Het vonnis in deze zaak wordt uitgesproken op 6 januari 2011. Dit houdt in dat vanaf de eerste vervolgingshandeling tot aan de datum uitspraak een periode van ruim 28 maanden is verstreken. De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak sprake is van een overschrijding van de redelijke (berechtings)termijn met vier maanden.
Deze overschrijding wordt verdisconteerd in de aan verdachte op te leggen werkstraf in die zin dat deze wordt vastgesteld op 110 uren, subsidiair 55 dagen vervangende hechtenis.
8 De wettelijke voorschriften
De opgelegde straffen berusten op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 51, 57, 225 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9
De beslissing
De rechtbank:
- verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder feit 1, primair ten laste is gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij;
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de onder 5 vermelde strafbare feiten oplevert;
- verklaart verdachte strafbaar;
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 110 (honderdtien) uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 55 (vijfenvijftig) dagen;
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 2 (twee) maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mr. E.H. van der Steeg en mr. P. Putters, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.Y. de Lange, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 januari 2011.
Mr. E.H. van der Steeg is, vanwege afwezigheid, niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
Parketnummer: 11/992516-09
Vonnis d.d. 6 januari 2011