ECLI:NL:RBDOR:2010:BO0363

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
13 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
85570 / 10-2174
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling en vernietiging van convenant na echtscheiding

In deze zaak heeft de rechtbank Dordrecht op 13 oktober 2010 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee ex-echtgenoten. De vrouw vorderde betaling van een bedrag van € 31.052,50 van de man, gebaseerd op verschillende juridische gronden, waaronder misbruik van omstandigheden en onverschuldigde betaling. De vrouw stelde dat zij bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant onder druk stond en dat de man haar had misleid over de afspraken met betrekking tot de echtelijke woning en de huisvesting van hun kinderen. De man betwistte deze claims en voerde aan dat de vrouw niet voldoende feiten had aangedragen om haar vordering te onderbouwen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen voorafgaand aan de ontbinding van hun huwelijk een echtscheidingsconvenant hebben ondertekend, waarin afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, inclusief de echtelijke woning. De vrouw had ingestemd met een overbedeling van de man, met de bedoeling dat hun zoon in de echtelijke woning zou blijven wonen. Echter, anderhalf jaar na de echtscheiding verhuisde de zoon naar de vrouw en verkocht de man de woning.

De rechtbank oordeelde dat de vrouw onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen van bedrog en misbruik van omstandigheden. De vrouw had niet aangetoond dat de man opzettelijk had gehandeld om haar te misleiden of dat zij onder een abnormale geestestoestand verkeerde bij het ondertekenen van het convenant. De rechtbank wees de vordering van de vrouw af en compenseerde de proceskosten, zodat ieder van partijen zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector civiel recht
zaaknummer: 85570 / 10-2174
vonnis van de enkelvoudige kamer van 13 oktober 2010
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Papendrecht,
eiseres,
advocaat: mr. S. Kandemir,
tegen
[gedaagde],
wonende te Papendrecht,
gedaagde,
procesadvocaat: mr. A.F. Ammerlaan.
Partijen worden hieronder aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het procesverloop
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
1. dagvaarding van 16 februari 2010,
2. conclusie van antwoord,
3. tussenvonnis van 26 mei 2010 en de daarin genoemde stukken,
4. proces-verbaal van comparitie van 27 augustus 2010 en de daarin genoemde stukken,
de door de vrouw overgelegde producties.
2. De vaststaande feiten
2.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de producties, voor zover niet betwist, staat het volgende tussen partijen vast.
2.2 Partijen zijn ex-echtgenoten. Het huwelijk werd op 19 augustus 2005 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 13 juli 2005.
2.3 Voorafgaande aan de ontbinding van het huwelijk hebben partijen zich gewend tot een advocaat-scheidingsbemiddelaar. Zij hebben overeenstemming bereikt over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en op 2 juni 2005 een echtscheidingsconvenant ondertekend.
Artikel 2 van het convenant bevat de navolgende bepaling met betrekking tot de verdeling van de echtelijke woning, de hypotheekschuld en de polis van levensverzekering afgesloten bij Axa:
“De echtelijke woning staande en gelegen aan de [adres] alsmede de op deze woning rustende hypotheekschuld bekend onder polisnummer 31982603 bij de ING Bank worden aan de man toebedeeld. De man zal in het kader van de verdeling van de woning en de hypotheekschuld een bedrag van € 31.131,87 aan de vrouw voldoen. Laatstgenoemde bedrag wordt uiterlijk ter gelegenheid van de notariële wijziging van de tenaamstelling van de echtelijke woning aan de vrouw voldaan.
De verzekeringspolis bij de AXA bekend onder cliëntnummer 31963 waarvan de indicatieve afkoopwaarde € 7.658,- bedraagt zal worden afgekocht. De opbrengst van deze polis zal geheel aan de vrouw worden toebedeeld.
De partijen schatten de waarde van de echtelijke woning thans op een bedrag van
€ 280.000,-. De partijen hebben het beleggingsdeel van de verzekeringspolis bekend onder klantnummer 31963 inmiddels aangewend ter aflossing van een deel van de hypotheekschuld. De hypotheekschuld bedraagt na deze aflossing € 85.868,-
In het kader van de hiervoor genoemde verdeling van de woning, de hypotheekschuld en de spaarverzekering wordt de man derhalve overbedeeld met een bedrag van circa € 62.105,-
Voorzover de man bij bovenstaande verdeling wordt overbedeeld vindt deze overbedeling plaats uit hoofde van een dringende verplichting van moraal en fatsoen van de zijde van de vrouw, inhoudende dat zij ervoor zorg dient te dragen dat de man en de kinderen behoorlijk gehuisvest kunnen blijven.
(...)”
2.4 Partijen zijn voorts overeengekomen dat de zoon van partijen (ten tijde van de echtscheiding veertien jaar oud) bij de man zijn woonplaats zal hebben en dat de dochter van partijen (destijds negen jaar oud) haar woonplaats zal hebben bij de vrouw.
2.5 Sinds november 2006 hebben beide kinderen hun woonplaats bij de vrouw.
2.6 De man heeft de voormalige echtelijke woning in juni 2007 verkocht.
3. De vordering
3.1 De vrouw vordert dat de man wordt veroordeeld bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 31.051,50.
3.2 De vrouw roept de vernietiging in van de bepaling in het convenant dat de man wordt overbedeeld met een bedrag van € 62.105,-. Zij maakt daarbij alsnog aanspraak op een (restant) overbedelingsvergoeding van € 31.051,50. Zij stelt daartoe het volgende. De zoon van partijen heeft ADHD en bij de scheidingsonderhandelingen waren partijen het er over eens dat het in diens belang zou zijn indien hij in de hem vertrouwde woonomgeving van de echtelijke woning zou kunnen blijven wonen. Het was de bedoeling van partijen dat de zoon in ieder geval tot zijn 21e verjaardag in de voormalige echtelijke woning zou kunnen verblijven.
Alleen om deze reden heeft de vrouw kunnen instemmen met een overbedeling van de man van € 61.105,-. De vrouw zou nimmer akkoord zijn gegaan met die overbedeling als zij had geweten dat de man na een korte periode de woning zou verkopen en daarbij de gehele overwaarde voor zichzelf zou behouden.
De vrouw stelt primair dat haar rechtshandeling inhoudende het ondertekenen van het convenant waarbij de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is vastgesteld, tot stand is gekomen door bedrog van de man. Gelet op het korte tijdsverloop kan het niet anders zijn dan dat de man een vooropgezet plan heeft gehad om aldus zich een groter deel van de overwaarde toe te eigenen.
Subsidiair stelt de vrouw dat de man misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden. De vrouw stond ten tijde van het convenant onder grote psychische druk van de echtscheiding en ook doordat zij haar baan had verloren.
Meer subsidiair stelt de vrouw dat haar prestatie, namelijk het afzien van haar deel op de overwaarde van de echtelijke woning, moet worden beschouwd als een onverschuldigde betaling, dan wel heeft geleid tot een ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van de man, nu de man de onderliggende afspraak dat hij zou zorg dragen voor de huisvesting van de zoon in de echtelijke woning niet gestand heeft gedaan.
De man zou de vrouw niet aan artikel 2.1 van het convenant mogen houden nu de feitelijke situatie door onvoorziene omstandigheden is gewijzigd.
Het verweer
3.3 De conclusie van de man strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding.
Hij voert als verweer het volgende aan.
3.4 De man heeft betwist dat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen hebben gehad dat de zoon van partijen tot zijn 21e jaar met de man in de voormalige echtelijke woning zou wonen. Ongeveer anderhalf jaar na de echtscheiding heeft de zoon van partijen te kennen gegeven dat hij een tijd bij zijn moeder wilde wonen. De man heeft een nieuwe partner met wie hij inmiddels is gehuwd. Omdat zij een grotere woning had dan de man, heeft de man ervoor gekozen om de woning die aan hem was toegedeeld, te verkopen.
Uit deze gang van zaken blijkt dat er geen sprake is geweest van een handeling van de man met het oogmerk de vrouw te misleiden om haar te bewegen tot het verrichten van een rechtshandeling. De vrouw is niet door bedrog tot ondertekening van het convenant overgegaan.
De vrouw heeft voorts geen omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen voortvloeien dat de man de vrouw heeft bewogen in te stemmen met de desbetreffende bepaling in het convenant en aldus misbruik heeft gemaakt van de omstandigheid dat de vrouw psychisch aangedaan was door de echtscheiding en haar ontslag. De door partijen ingeschakelde advocaat-scheidingsbemiddelaar heeft bovendien tijdens het onderhandelingsproces erop toegezien dat de belangen van de vrouw niet werden veronachtzaamd.
Tot slot wijst de man op de bepaling in het convenant waaruit blijkt dat de vrouw heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis toen zij afzag van de overwaarde van de echtelijke woning. Hetgeen betaald is ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis kan niet als onverschuldigd betaald worden teruggevorderd. Voorts kan in dat geval de verrijking die hierdoor onmiskenbaar heeft plaatsgehad niet worden aangemerkt als ongerechtvaardigd.
Tot slot heeft de vrouw geen omstandigheden gesteld op grond waarvan het absoluut onaanvaardbaar zou zijn dat de man de vrouw houdt aan het convenant. Er is daarom geen aanleiding om de gevolgen van de overeenkomst te wijzigen op grond van onvoorziene omstandigheden.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 Een rechtshandeling is vernietigbaar ex art. 3:44 BW wanneer zij tot stand is gekomen door bedrog of misbruik van omstandigheden.
Bedrog is aanwezig wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door een opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling of door het opzettelijk daartoe verzwijgen van een feit dat de verzwijger verplicht was mee te delen, of door een andere kunstgreep.
De vrouw heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de man ten tijde van het sluiten van het convenant haar op enigerlei wijze opzettelijk heeft misleid met betrekking tot het voornemen om na de echtscheiding met (één van) de kinderen in de voormalige echtelijke woning te blijven wonen. Het feit dat de zoon van partijen sinds november 2006 bij de vrouw woont, kan niet bijdragen tot de stelling dat de vrouw door bedrog aan de zijde van de man tot ondertekening van het convenant is bewogen. Uit de stukken en de inlichtingen die partijen hebben verstrekt tijdens de comparitie van partijen, is immers gebleken dat de beslissing van de zoon van partijen om bij zijn moeder te gaan wonen, enige tijd na de echtscheiding door de zoon zelf is genomen.
4.2 Van misbruik van omstandigheden is sprake indien iemand een overeenkomst is aangegaan waarbij hij zodanig onder invloed van bijzondere omstandigheden zoals noodtoestand, afhankelijkheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid verkeerde, dat de wederpartij die dit weet of had moeten begrijpen, hem ervan had behoren te weerhouden die overeenkomst aan te gaan. De vrouw heeft nagelaten haar stelling dat sprake is van misbruik van omstandigheden te onderbouwen. Zij heeft weliswaar aangevoerd dat zij was aangedaan door de echtscheiding en het feit dat zij haar baan had verloren maar dit is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat sprake zou zijn geweest van een abnormale geestestoestand aan de zijde van de vrouw waarvan de man misbruik heeft gemaakt.
4.3 Ten aanzien van de stelling van de vrouw dat zij door af te zien van de overwaarde op de woning, in feite onverschuldigd heeft betaald dan wel dat de man hierdoor ongerechtvaardigd is verrijkt, wordt het navolgende overwogen.
Partijen zijn bij convenant overeengekomen dat voor zover de man bij de verdeling wordt overbedeeld, deze overbedeling plaats vindt uit hoofde van een dringende verplichting van moraal en fatsoen van de zijde van de vrouw. De vrouw heeft aldus voldaan aan een natuurlijke verbintenis.
Voldoening aan een natuurlijke verbintenis geschiedt niet zonder rechtsgrond. Het gepresteerde kan daarom niet op grond van onverschuldigde betaling worden teruggevorderd (artt. 6:4 jo. 6:203 BW). Op het moment waarop de vrouw afzag van een vergoeding wegens overbedeling, het moment waarop zij presteerde, was immers een rechtsverhouding, de (natuurlijke) verbintenis zoals door partijen in het convenant benoemd, aanwijsbaar. Die verbintenis rechtvaardigde het verrichten van de prestatie.
Om dezelfde reden is de vordering van de vrouw ook niet toewijsbaar op grond van ongerechtvaardigde verrijking. De verrijking van de man is nu zij is geschied ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis, niet ongerechtvaardigd.
4.4 Met de sluiting van het convenant werd de natuurlijke verbintenis omgezet in een verbintenis die rechtens afdwingbaar is. Voor zover de vrouw bedoeld heeft te stellen dat de gevolgen van die verbintenis zoals neergelegd in het convenant moeten worden gewijzigd op grond van onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW, wordt het volgende overwogen.
Voor toepassing van art. 6:258 BW is alleen plaats wanneer de onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de wederpartij van degene die herziening van de overeenkomst verlangt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan dit vereiste zal niet spoedig zijn voldaan; redelijkheid en billijkheid verlangen immers in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord en laten afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering toe. Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechter terughoudendheid moet betrachten ten aanzien van de aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden (vergelijk HR 20 februari 1998, NJ 1998, 493).
De vrouw heeft slechts gesteld dat zij niet heeft voorzien en ook niet heeft kunnen voorzien dat de man de woning na een korte periode zou verkopen. De vrouw heeft daarmee onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geoordeeld dat voldaan is aan de hiervoor vermelde, zeer strenge maatstaf.
4.5 Nu de vordering van de vrouw op geen van de door haar gestelde grondslagen toewijsbaar is, zal deze worden afgewezen.
4.6 Partijen zijn gewezen echtelieden. De rechtbank zal daarom de proceskosten compenseren.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1 wijst de vorderingen af;
5.2 compenseert de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.M.J. Janssen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 13 oktober 2010, in tegenwoordigheid van de griffier.