RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummers: AWB 10/505 en AWB 10/451
uitspraak van de voorzieningenrechter
[verzoeker 1] en [verzoeker 2], wonende te [woonplaats], verzoekers,
gemachtigde: mr. A.J.J. Fraanje, advocaat te Dordrecht,
de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden, verweerster,
gemachtigde: A. Kleijn, werkzaam bij de Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: SDD).
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 10 november 2009 heeft verweerster het recht op bijstand ingevolge de Wet Werk en Bijstand (hierna: WWB) van verzoekers met ingang van 29 oktober 2009 ingetrokken op de grond dat dat recht per die datum niet langer kan worden vastgesteld.
Tevens is de ten onrechte ontvangen bijstand tot een bedrag van € 119,07 teruggevorderd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 26 november 2009, ingekomen op 1 december 2009, bezwaar gemaakt bij verweerster.
Bij besluit van 2 maart 2010 heeft verweerster het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard (hierna: het bestreden besluit).
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 30 maart 2010, ingekomen op 31 maart 2010, beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht, procedurenummer AWB 10/451.
Bij brief van 14 april 2010 hebben verzoekers zij een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht, procedurenummer AWB 10/505.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 22 april 2010 ter zitting behandeld.
Verzoekers zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Indien een verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan hangende beroep bij de rechtbank en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan de voorzieningenrechter op de voet van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.1.2. Artikel 11 van de WWB bepaalt, voor zover van belang:
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB moet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB kan onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, het college een dergelijk besluit herzien of intrekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend, kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
2.2. Het bestreden besluit
Aan het bestreden besluit heeft verweerster het preadvies van de SDD van 14 december 2009 ten grondslag gelegd, waarin het volgende wordt overwogen. De veronderstelling is gerechtvaardigd dat [verzoeker 1] (hierna: verzoeker), gelet op de diverse constateringen voorafgaand aan 29 oktober 2009 van het bedienen van klanten in de winkel [naam winkel] en de bevindingen daarna bij twee constateringen op 3 en 5 november 2009, na 29 oktober 2009 nog steeds werkzaamheden in die winkel heeft verricht waaruit hij geacht wordt middelen te hebben verkregen. Verzoekers hebben deze werkzaamheden niet bij verweerster niet gemeld, zodat verzoekers hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Verweerster heeft verzoeker op 29 oktober 2009 gewaarschuwd dat als hij na die datum nogmaals werkend in de winkel werd aangetroffen, het recht op bijstand van verzoekers met ingang van de toekenningsdatum zou worden ingetrokken. De bevindingen op 3 en 5 november 2009 geven voldoende grond voor verweersters standpunt dat verzoeker na 29 oktober 2009 ondanks de waarschuwing zijn werkzaamheden in de winkel [naam winkel] heeft voortgezet. Dat de winkel op of omstreeks 1 december 2009 is gesloten, kon volgens verweerster, anders dan de bezwaarschriftencommissie in haar advies van 25 januari 2010 heeft geadviseerd, in het kader van deze procedure geen aanleiding zijn om het recht op bijstand op of omstreeks 1 december 2009 opnieuw vast te stellen en het verstrekken van een bijstandsuitkering aan verzoekers weer te hervatten.
2.3. Gronden van het verzoek om voorlopige voorziening
Verzoekers betwisten dat verzoeker na 29 oktober 2009 opnieuw in de winkel [naam winkel] heeft gewerkt. Verzoekers wijzen erop dat er geen rapportages voor handen zijn van de bevindingen van 3 en 5 november 2009. Verzoekers stellen dat verzoeker op 3 november 2009 elders verbleef en op 5 november 2009 in de winkel koffie dronk met eigenaar [naam eigenaar] en de chauffeur van een leverancier.
Voor zover al verzoeker op 3 en 5 november 2009 in de winkel activiteiten verrichtte, waren dat hand- en spandiensten en geen op geld waardeerbare werkzaamheden.
Voor zover al verzoeker op 3 en 5 november 2009 in de winkel op geld waardeerbare werkzaamheden verrichte, was dat hoogstens op 5 dan wel 3 november 2009, zodat er geen grond was om het recht op bijstand per 29 oktober 2009 in te trekken.
Ten slotte betogen verzoekers dat verweerster ten onrechte bij haar heroverweging van de intrekking in bezwaar niet het nieuwe feit van sluiting van de winkel [naam winkel] op of omstreeks 15 november 2009 dan wel 1 december 2009 heeft betrokken. Vanaf de sluitingsdatum van de winkel kon verweerster immers het recht op bijstand van verzoekers weer vaststellen, zodat verweerster de intrekking van het recht op bijstand na de sluitingsdatum van de winkel niet had mogen handhaven, zoals zij bij het bestreden besluit, in weerwil van het advies van de bezwaarschriftencommissie, heeft gedaan. Voor zover dat feit geen grond gaf om het recht op bijstand weer vast te stellen, had verweerder daarin in redelijkheid aanleiding moeten zien het recht op bijstand te herzien.
2.4. Beoordeling door de voorzieningenrechter
2.4.1. Hoewel verzoekers met ingang van 19 januari 2010 weer een uitkering ingevolge de WWB ontvangen is de voorzieningerechter van oordeel dat er sprake is van een spoedeisend belang. Als gevolg van de intrekking van de uitkering met ingang van 29 oktober 2009 hebben verzoekers schulden gemaakt, ondere andere een huurschuld, en dreigt de schuldsaneringsregeling te worden beëindigd.
2.4.2. Verzoekers dreven gezamenlijk vanaf november 2000 in de vorm van een vennootschap onder firma een levensmiddelenwinkel onder de naam [naam winkel] aan de [adres] te [woonplaats]. Zij waren en zijn woonachtig boven de winkelruimte. In mei 2008 hebben verzoekers in verband met schulden de winkel verkocht aan [naam eigenaar] en de huur van de winkelruimte aan hem overgedaan. Verzoekers hebben de desbetreffende instanties verzocht hen in aanmerking te brengen voor schuldsanering en een bijstandsuitkering. Bij besluit van 23 mei 2008 heeft verweerster verzoekers met ingang van 6 mei 2008 een bijstandsuitkering toegekend. Na de mededeling van een schuldeiser niet akkoord te gaan met het voorstel tot schuldsanering op de grond dat verzoekers nog hun eigen winkel hebben en dat verzoeker daar werkzaam is, heeft verweerster nader onderzoek verricht. Bij acht opeenvolgende bezoeken in september en oktober 2008 door een medewerker van de SDD is gebleken dat verzoeker telkens als enige in de winkel aanwezig was en de klanten hielp. Tijdens een gesprek op 29 oktober 2009 heeft een medewerker van de SDD, M. Buurman, verzoekers geconfronteerd met deze bevindingen. Verzoeker heeft verklaard dat de [naam eigenaar] de winkel drijven en dat hij vaak in de winkel is voor hand- en spandiensten omdat hij boven de winkel woont en wat te doen wil hebben. Hij heeft verklaard daarvoor geen vergoeding te krijgen. Blijkens diens rapportage heeft M. Buurman, omdat uit de bankafschriften van verzoekers geen bijzonderheden waren gebleken die wezen op inkomsten uit arbeid, verzoekers meegedeeld dat verweerster vooralsnog de bijstand van verzoekers ongewijzigd voortzet maar verzoekers gewaarschuwd dat als verzoeker nog eenmaal werkend in de winkel wordt aangetroffen, verweerster de bijstandsuitkering zal intrekken vanaf de toekenningsdatum. Bij brief van 29 oktober 2009 heeft verweerster verzoekers meegedeeld, onder verwijzing naar het besprokene op 29 oktober 2009, dat op grond van de bevindingen uit het onderzoek voorlopig het recht op ongewijzigd wordt voortgezet en dat verzoeker is gewaarschuwd over zijn werkzaamheden bij [naam winkel].
Blijkens diens rapportage van 5 november 2009 hebben de SDD-medewerkers J. Boesenkool en E. Seedo tegenover M. Buurman verklaard dat zij op 3 november 2009 een bezoek aan [naam winkel] hebben gebracht en dat zij daar verzoeker alleen in deze winkel hebben aangetroffen. Volgens M. Buurman hebben zij hem verklaard dat verzoeker bij hun binnenkomst bezig was de koeling bij te vullen. Tevens hebben volgens M. Buurman J. Boesenkool en E. Seedo hem verklaard dat zij bij verzoeker een brood hebben besteld, dat verzoeker hen daarbij heeft geholpen en het brood met hen heeft afgerekend. Van het bezoek aan de winkel op 3 november 2009 is door J. Boesenkool en E. Seedo niet zelf een schriftelijke rapportage opgemaakt. Op 5 november 2009 heeft M. Buurman met een collega van de SDD, M. Sacharias, opnieuw een bezoek aan de winkel gebracht. M. Buurman verklaart in zijn rapportage dat zij vanuit de auto zagen dat verzoeker met zijn hoofd in de koeling zat. Na binnenkomst bleek ook de eigenaar van de winkel, [naam eigenaar], aanwezig te zijn, aldus M. Buurman in diens rapportage
2.4.3. De regelmatige aanwezigheid op een bestaande werkplek tijdens reguliere arbeidsuren of openingstijden van een bedrijf veronderstelt dat de desbetreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk produktieve, dat wil zeggen op geld waardeerbare, arbeid verricht. Op grond van de rapportages van de SDD over de activiteiten van verzoeker in de winkel [naam winkel] in september en oktober 2009 was in beginsel de veronderstelling gerechtvaardigd dat verzoeker in die winkel produktieve arbeid verrichtte.
2.4.4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerster terecht de bevindingen van J. Boesenkool en E. Seedo, blijkens hun mondelinge verklaring tegenover M. Buurman en door hem op schrift gesteld, over verzoekers handelen op 3 november 2009, mede in het licht van de voorgaande bevindingen over verzoekers werkzaamheden in de winkel [naam winkel] en afgezet tegen verzoekers verder niet onderbouwde stelling dat hij op 3 november 2009 niet in [woonplaats] verbleef, voor waar heeft gehouden. De voorzieningenrechter betrekt daarbij dat E. Seedo tegenover A. Kleijn, de medewerker van de SDD die over het bezwaarschrift het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende preadvies heeft uitgebracht, de verklaring van hem en J. Boesenkool zoals weergegeven door M. Buurman, heeft bevestigd en daarbij tevens heeft verklaard er zeker van te zijn dat het daarbij de persoon van verzoeker betrof, omdat hij en J. Boesenkool zich voorafgaand aan het bezoek op 3 november 2009 van verzoekers uiterlijk hadden vergewist aan de hand van een foto. Dat ook van deze verklaring van E. Seedo geen door hemzelf opgemaakte rapportage voor handen is, doet daaraan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet af. Op grond van deze bevindingen mocht verweerster concluderen dat verzoeker op 3 november 2009 werkzaamheden verrichtte in de winkel [naam winkel].
De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verweerster op grond van de bevindingen van M. Buurman en M. Sacharias blijkens hun verklaring over verzoekers handelen op 5 november 2009, mede in het licht van de voorgaande bevindingen, terecht heeft geconcludeerd dat verzoeker op dat moment werkzaamheden in de winkel verrichtte. Verzoekers stelling dat niet hij maar [naam eigenaar] bezig was met de koeling en de rapporteurs hen hebben verward, is onaannemelijk nu M. Buurman verzoeker persoonlijk kende. Voorts zijn er geen aanknopingspunten voor de juistheid van verzoekers standpunt dat hij op dat moment uitsluitend koffie aan het drinken was met de chauffeur van een leverancier. Daar komt bij dat bij diezelfde gelegenheid [naam eigenaar] tegenover M. Buurman en M. Sacharias heeft verklaard dat verzoeker inderdaad soms activiteiten in de winkel onderneemt en klanten helpt, zij het onbetaald.
Op grond van het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerster uit de bevindingen op 3 en 5 november 2009 terecht de conclusie heeft getrokken dat verzoeker na 29 oktober 2009 nog steeds werkzaamheden in de winkel [naam winkel] verrichtte.
2.4.5 De voorzieningenrechter begrijpt verweersters besluit om de bijstand van verzoekers per 29 oktober 2009 in te trekken aldus, dat verweerster verzoekers verwijt haar niet te hebben gemeld dat verzoeker ook na 29 oktober 2009 zijn werkzaamheden in de winkel [naam winkel] heeft voortgezet waarmee zij in strijd met de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting hebben gehandeld. Hierboven is overwogen dat verweerster terecht heeft geconcludeerd dat verzoeker na 29 oktober 2009 zijn werkzaamheden in de winkel [naam winkel] heeft voortgezet. Het voortzetten van die werkzaamheden was onmiskenbaar van belang voor de beoordeling van (de omvang van) het recht op bijstand van verzoekers. Verweerster heeft onder die omstandigheden terecht de datum voor het schenden van de uit artikel 17, eerste lid, van de WWB voortvloeiende inlichtingenverplichting door verzoekers bepaald op 29 oktober 2009.
2.4.6. Partijen verschillen van opvatting over de vraag in hoeverre het recht op bijstand van verzoekers door die schending van de inlichtingenverplichting niet kon worden vastgesteld.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van beroep (zie onder meer de uitspraak van 24 maart 2009, LJN BI0285) bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 29 oktober 2009 tot en met 10 november 2009. Verweerster is daarvan bij het bestreden besluit terecht uitgegaan. Het betoog van verzoekers dat verweerster gehouden was feiten of omstandigheden over het recht op bijstand van verzoekers van na 10 november 2009 bij het bestreden besluit te betrekken, faalt daarom.
Aangezien door verzoekers verder geen duidelijkheid is gegeven of anderszins door verweerster is verkregen omtrent de precieze omvang van bedoelde werkzaamheden in de betrokken periode, heeft verweerster zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van verzoekers ten tijde in geding niet langer was vast te stellen.
2.4.7. Gelet op het voorgaande, was verweerster bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB het recht op bijstand van verzoekers per 29 oktober 2009 in te trekken. In hetgeen verzoekers hierover hebben aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verweerster bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van haar bevoegdheid tot intrekking van de bijstand.
2.4.8. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat verweerder bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Van dringende reden om van terugvordering af te zien is niet gebleken
2.4.9. Nu nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om gebruik te maken van de in artikel 8:86 van de Awb gegeven bevoegdheid en onmiddellijk te beslissen op het beroep.
De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond.
Nu is beslist in de hoofdzaak, is geen sprake meer van een geding ter zake waarvan, in afwachting van de beslissing daarin, een voorlopige voorziening kan worden getroffen.
Het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.4.10. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. M.G.L. de Vette, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M. Lammerse, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,