RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 10/320
uitspraak van de voorzieningenrechter
[verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster,
gemachtigde: mr. H.C.C. Kneuvels, advocaat te Dordrecht,
de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden,
verweerster,
gemachtigde: W. Duvivier, werkzaam bij de Sociale Dienst Drechtsteden.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 9 november 2009 heeft verweerster, voor zover hier van belang, de uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (hierna: WWB) van verzoekster naar de norm voor een alleenstaande ouder per 20 november 2008 herzien naar de norm voor een alleenstaande en de teveel betaalde bijstand over de periode 20 november 2008 tot 2 september 2009 tot een bedrag van € 2128,99 van verzoekster teruggevorderd. Het terug te vorderen bedrag wordt in termijnen van € 90,66 per maand op verzoeksters uitkering ingehouden.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 21 december 2009, ingekomen op diezelfde datum, bij verweerster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 12 maart 2010 heeft verzoekster bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is aangevuld bij brief van 16 maart 2010.
2.1.1. Artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Werk en Bijstand (hierna: WWB) wordt onder "alleenstaande" in de zin van die wet verstaan: de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt onder "alleenstaande ouder" in de zin van die wet verstaan: de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB wordt onder "ten laste komend kind" in de zin van die wet verstaan: het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken.
Ingevolge artikel 14, aanhef en onder a, van de WWB worden in ieder geval niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend: kosten met betrekking tot de voldoening aan alimentatieverplichtingen.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WWB stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien indien de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend, kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
2.2. Het bestreden besluit
Aan het bestreden besluit heeft verweerster ten grondslag gelegd dat de kinderen van verzoekster vanaf 20 november 2008 uit huis zijn geplaatst en in een instelling verblijven, zodat verzoekster vanaf die datum niet langer de zorg heeft voor die kinderen. Daarmee is verzoekster volgens verweerster niet langer een alleenstaande ouder in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB maar een alleenstaande in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Ter zitting heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat de door verzoekster betaalde ouderbijdrage aan het LBOI geen aanleiding de herziening of terugvordering van de bijstand aan te passen en dat bijzondere bijstand pas aan de orde is na een daartoe strekkende aanvraag.
2.3. Standpunt verzoekster
Verzoekster kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Verweerster heeft volgens verzoekster ten onrechte geen onderzoek verricht naar de relevante aspecten van dit geval. In dat verband betoogt zij dat niet is uitgesloten dat verzoekster een ouderbijdrage verschuldigd was voor de kinderen vanwege hun verblijf in de instelling. In dat verband betoogt zij voorts dat niet is uitgesloten dat zij geen recht op kinderbijslag had. In dat verband betoogt zij ten slotte dat niet is uitgesloten dat de kinderen nog gedeeltelijk bij haar thuis verbleven. Indien verweerster hiermee rekening had gehouden, dan had verweerster volgens verzoekster in redelijkheid niet tot herziening dan wel terugvordering kunnen besluiten dan wel had verweerster bijzondere bijstand moeten toekennen.
Daarnaast is verzoekster van opvatting dat verweerster in redelijkheid, gelet op haar financiële problemen, niet had mogen invorderen door een bedrag van € 90,66 per maand op haar bijstandsuitkering in te houden.
Ten slotte is verzoekster van opvatting dat verweerster in redelijkheid, gelet op haar financiële problemen, niet had mogen besluiten de termijn voor de beslissing op haar bezwaar te verlengen tot 3 mei 2010.
2.4. Beoordeling door de voorzieningenrechter
2.4.1. De vragen die verzoekster heeft opgeworpen over de rechtmatigheid van het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar kunnen hier niet aan de orde komen. Tegen het uitblijven van een beslissing op een bezwaarschrift ingediend na 1 oktober 2009 kan slechts door middel van beroep worden opgekomen. Verzoekster heeft geen beroep tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening in zoverre niet connex is.
2.4.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter van het volgende uit bij de beoordeling van het verzoek.
Verzoekster is gescheiden. Op 20 november 2008 zijn de kinderen van verzoekster, die tot dan toe bij haar verbleven, op grond van een beschikking van de kinderrechter uit huis geplaatst in een gezinsvervangend tehuis. Deze uithuisplaatsing duurt tot op de dag van vandaag voort. Uit de door verzoekster aan verweerster toegestuurde beschikkingen van de kinderrechter blijkt dat de uithuisplaatsing van de kinderen voor dag en nacht is, zodat verzoeksters betoog dat niet is uitgesloten dat de kinderen nog gedeeltelijk bij haar thuis verbleven, zonder nadere onderbouwing niet begrijpelijk is.
De Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft aan verzoekster voor de kinderen in verband met de uithuisplaatsing vanaf het eerste kwartaal 2009 enkelvoudige kinderbijslag toegekend. Dit volgt uit de door verzoekster aan verweerster toegestuurde beschikking van de SVB van 13 mei 2009, zodat de voorzieningenrechter verzoeksters betoog dat niet is uitgesloten dat zij geen recht heeft op kinderbijslag voor de kinderen, niet kan volgen.
Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: LBOI) heeft voor verzoekster de door haar verschuldigde ouderbijdrage ingevolge de Wet op de Jeugdzorg voor het verblijf van haar kinderen in het gezinsvervangend tehuis vastgesteld. Verzoekster heeft op 2 maart 2009 bijzondere bijstand aangevraagd en verkregen voor kosten van rechtsbijstand om de door het LBOI vastgestelde ouderbijdrage aan te vechten. Blijkens informatie van het LBOI aan verweerster, zoals ter zitting naar voren gebracht, is verzoekster een ouderbijdrage opgelegd vanaf 20 november 2008 tot 19 mei 2009. Op 26 oktober 2009 heeft het LBOI de Sociale Dienst Drechtsteden verzocht beslag te leggen op verzoeksters bijstandsuitkering om gedeeltelijk de ouderbijdragen die nog niet zijn betaald, in te vorderen. Uit het verzoek blijkt dat gaat om een openstaand bedrag van € 385,65 verschuldigd over de periode 1 februari 2009 tot en met 19 mei 2009, waarvan € 82,75 wordt ingevorderd.
Met verzoeksters verzoek om bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand op 2 maart 2009 is verweerster voor het eerst bekend geworden met de uithuisplaatsing van de kinderen van verzoekster.
2.4.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerster terecht heeft vastgesteld dat verzoekster, nu haar kinderen niet bij haar verblijven en zij daarmee niet de volledige zorg heeft over die kinderen, verzoekster geen alleenstaande ouder is in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB.
Verweerster heeft naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter vervolgens terecht vastgesteld dat verzoekster vanwege het ontbreken van die volledige zorg voor de kinderen moet worden aangemerkt als een alleenstaande in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het feit dat verzoekster kinderbijslag ontvangt en daarmee mag worden verondersteld dat de kinderen ten laste komen aan verzoekster, maakt niet dat bij het ontbreken van volledige zorg voor de kinderen de betrokkene niet kan worden aangemerkt als alleenstaande in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. De voorzieningenrechter wijst hiertoe op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 31 december 2007, LJN BC1492, 31 juli 2007, LJN BB1033, en 26 september 2006, LJN AY9209.
De voorzieningenrechter begrijpt het betoog van verzoekster over bijzondere bijstand en de ouderbijdrage aan het LBOI mede aldus, dat verweerster daarin aanleiding had moeten zien haar bij de herziening extra bijstand toe te kennen met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB. Recht op bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB kan verweerster immers pas beoordelen na een daartoe strekkende aanvraag. Overigens kan bijstand niet met terugwerkende kracht worden toegekend. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter moet op grond van het voorgaande worden geconcludeerd dat de kinderen van verzoekster voor de toepassing van de WWB niet tot het gezin van verzoekster kunnen worden gerekend. Daarmee kunnen die kosten niet worden gerekend tot noodzakelijke kosten van het bestaan van verzoekster zodat de aan het LBOI verschuldigde ouderbijdrage reeds daarom verweerster geen aanleiding behoefde te geven verzoekster met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB extra bijstand toe te kennen.
De voorzieningenrechter begrijpt het betoog van verzoekster over de ouderbijdrage aan het LBOI voorts mede aldus, dat verweerster in redelijkheid de betaalde bijdrage op het bedrag aan terug te betalen bijstand in mindering had moeten brengen. Verzoekster heeft er op gewezen dat in geval van bijstand naar de norm van een alleenstaande het LBOI van invordering van de ouderbijdrage afziet. De voorzieningenrechter begrijpt hieruit dat verzoekster wil betogen dat zij al die tijd een te hoge bijdrage heeft moeten betalen dan wel dat het LBOI niet van invordering heeft afgezien omdat verweerster er zo lang over heeft gedaan haar recht op bijstand te herzien. Dat betoog kan niet slagen, omdat verzoekster het daarin vervatte standpunt dat zij ouderbijdrage heeft moeten betalen als ontving zij bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, niet heeft onderbouwd, terwijl het naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan verzoekster was om aannemelijk te maken dat de betaalde eigen bijdrage in relatie tot de teruggevorderde bijstand kennelijk onredelijk is. Verzoekster heeft niet inzichtelijk gemaakt welke bijdrage het LBOI heeft vastgesteld, wat de uitkomst is van de procedure die zij tegen de vaststelling aanhangig heeft gemaakt en in hoeverre het LBOI van invordering heeft afgezien.
2.4.4. Het betoog van verzoekster dat verweerster in redelijkheid, gelet op haar financiële problemen, geen € 90,66 op haar bijstandsuitkering had mogen inhouden, faalt. In bezwaar zal verweerster inzichtelijk moeten maken dat dit bedrag is vastgesteld volgens de regels van artikel 475b tot en met 475a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De voorzieningenrechter heeft echter op dit moment geen aanknopingspunten dat dat bedrag niet conform die regels is vastgesteld of dat verzoekster door inhouding van dat bedrag op haar bijstandsuitkering in onaanvaardbare financiële problemen dreigt te komen, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerster in redelijkheid niet had kunnen besluiten om op deze wijze tot invordering over te gaan.
2.4.5. Alles overziende, komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat op grond van het bezwaar van verzoekster op voorhand niet valt te verwachten dat de heroverweging van verweerster zal leiden tot een ander besluit omtrent de herziening van verzoeksters recht op bijstand of een lager terug te vorderen bedrag. Daarmee is niet aannemelijk dat het bedrag dat op het moment van de beslissing op bezwaar bij verzoekster zal zijn ingevorderd, het in dat besluit te bepalen terug te vorderen bedrag zal overschrijden. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.4.6. Het verzoek om voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. M.G.L. de Vette, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M. Lammerse, griffier, ondertekend.