RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 08/544
uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder,
gemachtigde: mr. D. den Hertog, advocaat te 's-Gravenhage.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 14 november 2007 eiser met onmiddellijke ingang geschorst in zijn ambt van intelligence officer bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD), op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het Algemeen rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR).
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 20 december 2007 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 16 januari 2008 heeft verweerder de schorsing gehandhaafd op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARAR.
Bij besluit van 11 april 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 16 mei 2008 beroep ingesteld.
Op 8 december 2008 heeft een inlichtingencomparitie plaats gevonden.
De zaak is op 9 november 2009 ter zitting van een meervoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, vergezeld van R.J.W. Spronk, werkzaam bij de AIVD.
2.1. Op grond van artikel 91, eerste lid, van het ARAR, voor zover van belang, kan de ambtenaar, onverminderd het bepaalde in artikel 81, eerste lid, onder k, in zijn ambt worden geschorst:
b. wanneer hem door het daartoe bevoegde gezag het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven, dan wel hem die straf is opgelegd;
c. wanneer, naar het oordeel van het bevoegde gezag, het belang van de dienst zulks vordert.
2.2. De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is sinds 1 juni 2002 bij de AIVD werkzaam geweest, laatstelijk in de functie van intelligence officer bij de directie Inlichtingen Buitenland.
Bij brief van 14 november 2007 heeft verweerder aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt hem met onmiddellijke ingang disciplinair ontslag te verlenen wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Gelet op dit voornemen heeft verweerder in dezelfde brief tevens besloten eiser met onmiddellijke ingang te schorsen.
Bij brief van 5 december 2007 heeft eiser zijn zienswijze ten aanzien van het voornemen tot het opleggen van strafontslag kenbaar gemaakt.
Tegen het besluit tot schorsing heeft eiser bij faxbericht van 20 december 2007 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Op 16 januari 2008 heeft verweerder aan eiser kenbaar gemaakt dat de brief van
14 november 2007 wordt teruggenomen, behoudens voor het daarin vervatte besluit tot schorsing en de daarop betrekking hebbende bezwarenclausule. In de brief van 16 januari 2008 heeft verweerder vervolgens een opsomming van de eiser ten laste gelegde gedragingen gegeven, die overeenkomt met de verwijten die hem eerder in de brief van 14 november 2007 werden gemaakt.
Op 29 februari 2008 heeft eiser, onder verwijzing naar zijn zienswijze van 5 december 2007 en het tegen het besluit tot schorsing ingediende bezwaarschrift van 20 december 2007, te kennen gegeven geen behoefte te hebben nadere verantwoording af te leggen.
Op 20 maart 2008 heeft de Bezwarenadviescommissie personele aangelegenheden (hierna: de commissie) het advies uitgebracht het bezwaarschrift van 20 december 2007 ongegrond te verklaren.
2.3. Het bestreden besluit strekt tot handhaving van het besluit van 14 november 2007 om eiser, in het belang van de dienst, met onmiddellijke ingang te schorsen. Volgens verweerder rechtvaardigen de gedragingen, waarvan eiser heeft erkend dat hij deze in strijd met de instructies heeft verricht, een gedegen onderzoek waarbij het voor het onderzoek van belang kan zijn dat eiser niet op de werkvloer aanwezig is. Indien er twijfel bestaat met betrekking tot het functioneren en de betrouwbaarheid van eiser brengt de aard van de werkzaamheden met zich dat de dienst geen enkel risico kan nemen. Verweerder is van mening dat de periode van schorsing en van het onderzoek niet onredelijk lang mag duren.
2.4. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en heeft daartoe - kort weergegeven - het volgende aangevoerd. Volgens eiser is hij in zijn belangen geschaad doordat hij niet over voor zijn verweer relevante e-mails en andere bescheiden heeft kunnen beschikken. Hoewel deze stukken door verweerder op 10 juli 2008 alsnog (gedeeltelijk) zijn verstrekt, blijft eiser er van overtuigd dat verweerder hem niet alle relevante informatie wenst te verstrekken. Eiser is van mening dat hem ten onrechte wordt verweten dat hij actief zoekslagen naar zijn eigen telefoonnummer zou hebben gedaan. Eiser wordt beschuldigd van een feit waarvan naar eigen vaststelling van de commissie geen (sluitend) bewijs aanwezig is. Volgens eiser is nergens uit gebleken dat hij een gebrek aan persoonlijke integriteit zou hebben. Eiser acht voorts de duur van de schorsing disproportioneel, te meer nu verweerder geen bewijs heeft geleverd ten aanzien van de geuite beschuldigingen.
2.5. De rechtbank overweegt het volgende.
2.5.1. Bij besluit van 14 november 2007 heeft verweerder eiser geschorst op de grond dat verweerder aan eiser het voornemen kenbaar heeft gemaakt hem disciplinair ontslag te verlenen als bedoeld in artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het ARAR. Op
16 januari 2008 heeft verweerder dit voornemen teruggenomen onder handhaving van het besluit tot schorsing. De rechtbank begrijpt het besluit van 16 januari 2008 aldus dat verweerder de aan eiser opgelegde schorsing met ingang van deze datum handhaaft op de grond dat het dienstbelang de schorsing vordert als bedoeld in artikel 91, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARAR. Nu dit besluit niet geheel tegemoet komt aan de bezwaren van eiser, heeft verweerder gelet op artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, terecht het bezwaar (mede) gericht geacht tegen het besluit van 16 januari 2008. In beroep is dan ook (slechts) de vraag aan de orde of verweerder bij het bestreden besluit het besluit van 16 januari 2008 heeft kunnen handhaven.
2.5.2. De rechtbank stelt voorop dat een schorsingsbesluit als bedoeld in artikel 91, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARAR mogelijk is als het belang van de dienst dit naar het oordeel van het bevoegd gezag vordert. Dit betekent dat verweerder beoordelingsvrijheid heeft bij het beantwoorden van de vraag of het belang van de dienst vordert dat eiser wordt geschorst en dat de rechtbank terughoudend dient te toetsen of verweerder deze vraag bevestigend heeft mogen beantwoorden.
2.5.3. De onderhavige schorsing betreft een ordemaatregel. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) kan een bestuursorgaan in een hem bekend geworden concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar waardoor aan diens integriteit moet worden getwijfeld en waardoor het noodzakelijk in de ambtenaar te stellen vertrouwen dermate is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft verrichten, in het algemeen voldoende grond vinden voor het treffen van een ordemaatregel (onder meer de uitspraak van de CRvB van 27 januari 2005, LJN: AS4778).
Aangezien uit onderzoek van de beveiligingsadviseur van de AIVD naar voren is gekomen dat eiser vermoedelijk is betrokken bij het (veelvuldig) verrichten van niet werkgerelateerde (en daarmee ongeoorloofde) zoekslagen in de informatiesystemen van de AIVD, was er sprake van een voldoende concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim. Verweerder heeft dan ook aan eisers integriteit kunnen twijfelen en het vertrouwen in hem geschaad kunnen achten. Bovendien bestond aanleiding tot verder onderzoek naar het handelen van eiser, in het kader waarvan zijn aanwezigheid op de werkvloer belemmerend zou kunnen werken. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de schorsing noodzakelijk was in het belang van het onderzoek en dat de aard van de werkzaamheden met zich brengt dat verweerder geen enkel risico kan nemen, indien er twijfel bestaat met betrekking tot het functioneren en de betrouwbaarheid van eiser.
2.5.4. Eisers beroepsgrond dat verweerder tot schorsing is overgegaan op grond van feiten waarvan geen bewijs voorhanden is, maakt het voorgaande niet anders. De omstandigheid dat de schorsing een ordemaatregel betreft, brengt met zich dat de feiten en omstandigheden welke tot de schorsing aanleiding hebben gegeven nog niet behoeven vast te staan (zie ook CRvB 26 mei 2004, LJN: AP1422). Voldoende is dat er ernstige aanwijzingen zijn dat die feiten of omstandigheden zich hebben voorgedaan, zoals een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim.
2.5.5. Ook heeft eiser betoogd dat hij in zijn belangen is geschaad omdat hij niet over een aantal voor zijn verweer relevante documenten heeft kunnen beschikken. De rechtbank begrijpt hetgeen eiser hieromtrent in de gronden van beroep naar voren heeft gebracht aldus dat hij met deze documenten tegenbewijs heeft willen aandragen ten aanzien van de verdenking van ernstig plichtsverzuim. Zoals hiervoor reeds is overwogen, hoeven de feiten en omstandigheden welke tot een schorsing aanleiding geven ten tijde van het nemen van het schorsingsbesluit nog niet vast te staan. Gelet hierop treft dit betoog geen doel.
2.5.6. Ten aanzien van de duur van de schorsing overweegt de rechtbank dat deze in overeenstemming dient te zijn met de reden waarom ze is opgelegd en de omstandigheden die daarbij een rol spelen. Gelet op de ernst en de omvang van de eiser verweten gedragingen acht de rechtbank het belang van een gedegen onderzoek naar de gegrondheid hiervan aannemelijk. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de periode van schorsing tot aan het bestreden besluit onredelijk lang geacht moet worden. Eisers betoog over de duur van de schorsing slaagt derhalve evenmin.
2.5.6. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn in artikel 91, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARAR gegeven bevoegdheid. Het beroep is ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5.7. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzitter, en mrs. M.A.C. Prins en
B. van Velzen, leden, en door de voorzitter en mr. C. Willemsen, griffier, ondertekend.