RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 09/46
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de heffingsambtenaar van de gemeente Zwijndrecht, verweerder,
gemachtigde: mr. O.C.L. Repko, juridisch medewerker bij P1 On Street B.V. te
's-Gravenhage.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan eiser is met dagtekening 28 augustus 2008, om 14.49 uur een naheffingsaanslag parkeerbelasting (inclusief verschuldigde parkeerbelasting € 50,50) opgelegd (aanslagnummer [aanslagnummer])
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 23 september 2008 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij uitspraak van 3 december 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 13 januari 2009 beroep ingesteld bij de rechtbank.
De zaak is op 17 februari 2010 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser is, na bericht van verhindering, niet verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1 In artikel 225 van de Gemeentewet is - voor zover voor het onderhavige geschil van belang - het volgende bepaald:
"1. In het kader van de parkeerregulering kunnen de volgende belastingen worden geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
b. een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
3. De belasting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd.
4. (...)"
Artikel 2 van de Verordening parkeerbelastingen Zwijndrecht 2005 (hierna: de Verordening) luidt als volgt:
Onder de naam "parkeerbelastingen" worden de volgende belastingen geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
b. een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.
Bij besluit van 21 maart 2005, bekend gemaakt in het plaatselijke huis-aan-huisblad (Stadnieuws) op 24 maart 2005 heeft het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zwijndrecht besloten betaald parkeren in te voeren op alle openbare parkeerplaatsen gelegen op het gedeelte IJsselmeer ten zuiden van de parkeerdekken.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Verordening is de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, verschuldigd bij de aanvang van het parkeren.
2.2. De bestreden uitspraak strekt tot handhaving van de aanslag. Ter plaatse is geconstateerd dat parkeerbelasting verschuldigd was, en dat deze niet voldaan was. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat een geldig parkeerkaartje was aangetroffen, maar dat wel een parkeerkaartje met nummer 4708 waarvan de parkeertijd reeds 49 minuten was verstreken is aangetroffen. In de omstandigheden van het geval was er naar de opvatting van verweerder geen sprake van het binnen redelijke termijn terugbrengen van een parkeervergunning.
2.3. Eiser voert aan hij enige tijd nodig had om de parkeerkaart weer in te leveren. De afdeling daarvoor ligt op de derde verdieping. Voorafgaand had eiser wel een parkeerkaartje gekocht, omdat er geen parkeervergunning voorhanden was. Later was dat wel het geval. Eiser merkt op dat de controleurs van verweerder geen uitgebreid onderzoek hebben gedaan. De ingang van het bedrijf ligt aan de andere kan dan waar eiser zijn voertuig altijd parkeert, zodat de controleurs eiser ook niet in of uit hebben zien komen. Daarnaast hebben collega's duidelijk gezien dat de controleurs enkel keken of er een geldig parkeerkaartje aanwezig was. Collega's hebben de controleurs zelfs nog toegeroepen dat eiser er aan kwam, maar dezen negeerden dit volledig.
2.4. De rechtbank overweegt als volgt.
2.4.1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil vast dat eisers personenauto, met kenteken [kenteken] (hierna: het voertuig), op 28 augustus 2008 te 14.49 uur, op het IJsselmeer te Zwijndrecht stond. Op dat tijdstip was voor het aldaar parkeren van een voertuig parkeerbelasting verschuldigd. In het voertuig bevond zich niet een voor dat tijdstip geldig parkeerkaartje en evenmin een parkeervergunning. Wel bevond zich in het voertuig een parkeerkaartje voor die datum dat geldig was tot 14.00 uur.
2.4.2. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening, gelezen in samenhang met het besluit van verweerder van 21 maart 2005, is de parkeerbelasting verschuldigd vanaf de aanvang van het parkeren tot de beëindiging daarvan. Tot het bij aanvang voldoen van de parkeerbelasting behoort het verrichten van de nodige uitvoeringshandelingen binnen een redelijke, korte, termijn. Tot die uitvoeringshandelingen behoren onder meer het verrichten van de betalingshandeling bij de dichtstbijzijnde functionerende parkeerautomaat ter verkrijging van een parkeerkaartje voor de voorgenomen duur van het parkeren, en het vervolgens goed zichtbaar achter de voorruit van de auto leggen van dat parkeerkaartje. Tijdens het verrichten van deze uitvoeringshandelingen binnen een redelijke, korte, termijn, is er geen sprake van de situatie dat niet is voldaan aan de plicht parkeerbelasting te voldoen.
Het voorgaande geldt dienovereenkomstig bij gebruik van een parkeervergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening die is afgegeven voor gebruik door verschillende personen voor verschillende voertuigen. Tot het bij de aanvang van het parkeren aantonen dat parkeerbelasting is betaald als bedoeld in die bepaling behoort eveneens het verrichten van de nodige uitvoeringshandelingen binnen een redelijke, korte, termijn. Tot die uitvoeringshandelingen behoren onder meer het ophalen van een parkeervergunning en het goed zichtbaar achter de voorruit leggen van die vergunning. Uit de aard van de parkeervergunning volgt verder, dat tot die uitvoeringshandelingen ook behoort het terugbrengen van de vergunning. Ook tijdens het verrichten van deze uitvoeringshandelingen binnen een redelijke, korte termijn, is er geen sprake van de situatie dat niet is voldaan aan de plicht parkeerbelasting te voldoen.
2.4.3. Eiser heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat hij op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslag bezig was met het binnen een redelijke, korte termijn verrichten van een uitvoeringshandeling als in 2.4.2. bedoeld. Dit volgt niet zonder meer uit eisers stelling, dat hij alleen maar naar het kantoor van zijn werkgever was gegaan om de parkeerkaart af te geven, nu de afdeling die de parkeerkaarten beheert zich op de derde verdieping bevindt en de ingang van dat kantoorgebouw zich aan de andere zijde bevindt dan de zijde waar eisers auto stond geparkeerd. Uit hetgeen eiser in dit verband aanvoert, indien juist, volgt dat die uitvoeringshandeling kennelijk meer tijd vergt dan de tijd die het verbalisanten in totaal heeft gekost om, nadat eiser het voertuig had verlaten, het voertuig te benaderen, de gebruikelijke controlehandelingen te verrichten, de naheffingsaanslag op te leggen en zich van het voertuig te verwijderen. In dat geval is de redelijke, korte termijn voor een uitvoeringshandeling in beginsel overschreden.
Omstandigheden die ertoe nopen daarvan af te wijken zijn gesteld noch gebleken. In het bijzonder is gesteld noch gebleken dat uit de afgifte door verweerder van een parkeervergunning aan deze vergunninghouder, gegeven de locatie van diens kantoor en de locatie van de parkeervoorziening waarvoor die vergunning geldt, noodzakelijkerwijs voortvloeit dat de redelijke, korte tijd als hiervoor bedoeld, wordt overschreden. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het voor de controleurs kenbaar was dat eiser met een uitvoeringshandeling bezig zou zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de verklaring van de verbalisant, dat zijn collega en hij geen mensen hebben gezien of gehoord die hen hebben meegedeeld dat eiser bezig was met het terugbrengen van een parkeerkaart. Derhalve kan in het midden blijven of, indien de controleurs dit wel hadden gehoord, dit zou moeten leiden tot het niet opleggen van de aanslag. Tot slot kan ook niet uit het oog worden verloren dat verbalisanten bij het onderzoek van de auto van eiser op 28 augustus 2008 om 14.49 uur wel een parkeerkaartje hebben aangetroffen dat op die datum geldig was tot 14.00 uur.
2.4.4. Indien de situatie zich voordoet dat het langer dan de redelijke, korte termijn als vorenbedoeld duurt om de parkeervergunning terug te kunnen brengen, ligt het op de weg van de vergunninghouder of de gebruiker om afdoende maatregelen te nemen om te voorkomen dat wordt gehandeld in strijd met de Verordening, zonodig door de aanschaf van een parkeerkaartje. Daaraan doet niet af het beroep van eiser op de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 30 juni 2004 (LJN: AQ1733). Ook volgens deze uitspraak geldt de eis van een redelijke termijn voor het terugbrengen van een parkeervergunning. Overigens heeft die uitspraak betrekking op een andersoortige parkeervergunning, namelijk een vergunning afgegeven voor gebruik voor meerdere auto's met vermelding van de kentekens van die auto's op de parkeervergunning.
2.5. De naheffingsaanslag is derhalve terecht aan eiser opgelegd. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding tot een veroordeling in de kosten van het geding.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, en door deze en C. Groenewegen, griffier, ondertekend.